32 Genade in literatuur

In dit artikel overdenk ik aan de hand van beroemde wereldliteratuur de betekenis van genade, de verhouding tussen wet en genade en hoe Jezus Christus met zijn plaatsruil genade een beslissende betekenis heeft gegeven. Ik gebruik daarvoor ‘De gebroeders Karamazov’ van Dostojevski, ‘De Oresteia’ van Aischylos, ‘Het proces’ en ‘Brief aan vader’ van Kafka, ‘Les Misérables’ van Hugo en ‘Barabbas’ van Lagerkvist.

 

Genade bij Dostojevski10-dostojevski-opsivena_792
In de wereldliteratuur is genade een regelmatig terugkerend thema, maar geen andere schrijver heeft dit onderwerp waarschijnlijk zo uitgebreid en uitputtend beschreven als Fjodor Dostojevski (1821-1881). Zelf beïnvloed door William Shakespeare, Honoré Balzac en zijn tijdgenoten Charles Dickens en Victor Hugo, beïnvloedde dit Russische zwaargewicht van de romankunst weer Albert Camus, Knut Hamsun, Franz Kafka, Louis Paul Boon, Joseph Conrad, Louis Couperus, Alexander Solzjenitsyn, Michel Houellebecq, Jan Willem Otten en veel andere schrijvers, echter zonder dat ze zijn thema in dezelfde gloed wisten te zetten.

Tijdens zijn jarenlange verblijf in Siberische strafkampen van het tsaristische bewind leed hij de zwaarste ontberingen en kwam hij zelfs oog in oog met het vuurpeloton te staan.
In deze periode van zijn leven kwam Dostojevski tot het inzicht dat alleen Gods genade zoals die in Jezus naar ons toekomt een oplossing biedt voor de problemen die door menselijk falen worden veroorzaakt. Zelf jarenlang opgesloten en geïsoleerd en onophoudelijk worstelend met epileptische aanvallen en goklust, zou hij met zijn diep doorleefde inzichten een houvast worden voor miljoenen Russen die een kleine eeuw later onder het atheïstische regime van de communisten verstoken waren van elke openbare bijbelse inspiratie. Hoewel godsdienst in het tijdperk van Lenin, Stalin en hun opvolgers strikt verboden was, hadden de autoriteiten namelijk verzuimd om de romans van de grote Russische schrijvers te verbieden.

Je zou Dostojevski de woordvoerder van genade in de wereldliteratuur kunnen noemen: hij heeft veel klassiekers geschreven die dit thema behandelen of aanraken.
Volgens de Zuid-Afrikaanse Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee zijn klassieke romans boeken die het best het menselijke beschrijven, of in elk geval datgene weergeven wat van het menselijke overleeft, en hij wijst om die reden Dostojevski aan in de kopgroep van het peloton romanschrijvers. Wat mij betreft heeft de Rus zijn eervolle plek vooral te danken aan zijn onvermoeibare beschrijvingen van genade als een diep menselijke behoefte. In zijn negentiende-eeuwse pillen kom je altijd wel personages tegen die er vol van zijn, wat zich uit in een onbevooroordeelde en mededogende houding tegenover mensen. Neem Sonja in ‘Misdaad en straf’, die zich laat inspireren door de zussen van Lazarus en met een bijbeltekst de gekwelde moordenaar Raskolnikov aan zich bindt. Of vorst Mysjkin in ‘De idioot’, een eenvoudige en argeloze man met een geheugenstoornis, die toch niet zo buiten de werkelijkheid blijkt te staan als het lijkt.

Dostojevski beschrijft de brute complexiteit van het volwassen leven als geen ander, hij is in staat om in dialogen en handelingen zijn figuren de meest uiteenlopende standpunten in te laten nemen en die tot hevige confrontaties te voeren, maar de kinderlijke eenvoud van genade is hem het liefst.

Het mooiste voorbeeld in zijn oeuvre van iemand met zo’n deemoedig hart is misschien wel Aleksej Karamazov in ‘De broers Karamazov’, het murder mystery dat vragen stelt over vaderschap, liefde en de goedheid van God, maar dat vooral ook onderzoek doet naar de diepe roerselen in de ziel van de mens, en dan met name naar de kwelgeesten schuld, schaamte, angst en wrok, en naar de diepste behoefte van de mens, de genade die zegt dat je er hoe dan ook mag zijn.

Ik heb dit boek in de loop der jaren meerdere keren gelezen, en elke keer verbaas ik me over het licht dat uit de duisternis van het boek tevoorschijn komt als deze jongeman verschijnt. Aljosja is de jongste zoon uit het gezin Karamazov, dat verscheurd wordt door een waanzinnige mix van jaloezie, heerszucht en intellectuele hoogmoed. Terwijl iedereen er plezier in heeft elkaar te gronde te richten, vindt Aljosja rust in Gods aanwezigheid. Al lijdt hij onder de gewelddadige kwaadaardigheid van zijn omgeving, nooit voelt hij zich aangevallen of beledigd.
Hoe hij in het leven staat komt bijvoorbeeld tot uiting in deze woorden die Dostojevski hem in de mond legt: ‘Er is geen mens die zo’n grote zonde kan bedrijven, dat hij daarmee Gods eindeloze liefde zou kunnen uitputten. God heeft je lief met al je zonden erbij en zelfs in je zonde’. Het had een uitspraak van de apostel Paulus kunnen zijn (bijvoorbeeld uit Romeinen 5:15). Onverstoorbaar blijft Aljosja het goede verwachten, zonder iemand ooit te veroordelen.

Typerend voor deze mensenvriend is zijn verhouding tot kinderen, door wie hij zich aangetrokken voelt, maar die hij moet bezuren als hij wordt bekogeld door schooljongens. Terwijl hij juist de oplaaiende ruzie tussen zijn broers en vader de rug toekeert, krijgt hij buiten met onverwacht geweld te maken. Een zestal jongens van een jaar of tien isoleren een leeftijdgenoot om die stenen naar het hoofd te gooien, maar het slachtoffer, een klein ventje, gooit op zijn beurt net zo hard terug. Aljosja wil tussenbeide komen en het voor de eenling opnemen, waarop hij door de bende wordt uitgelachen. Ook de jongen voor wie hij wilde opkomen lacht hem in zijn gezicht uit, hij wordt zelfs door hem uitgescholden. Als Aljosja wil doorlopen, krijgt hij van hem een steen naar zijn hoofd.

‘Schaam je je niet?’ vraagt Aljosja als hij zich omdraait, ‘wat heb ik jou aangedaan?’
De jongen verwacht een pak slaag, maar als dat niet komt, springt hij op Aljosja af en doorboort diens linkerhand met zijn tanden. Dan laat hij los en wijkt terug, klaar om een tegenreactie op te vangen.
‘Nu moet je me toch eens vertellen wat ik je heb aangedaan’, vraagt Aljosja opnieuw, zonder ook maar aanstalten te maken om zich te wreken. ‘Ik ken je niet en zie je voor de eerste keer, maar het kan toch niet anders of ik moet je iets gedaan hebben, want je zult me wel niet voor niets deze pijn bezorgd hebben’, vervolgt Aljosja rustig. ‘Wat heb ik dus misdaan, waaraan ben ik schuldig tegenover jou, zeg op?’

Dan barst de jongen in huilen uit en rent weg.

Op deze uiterst fijngevoelige manier maakt Dostojevski invoelbaar hoe genade opgekropt verdriet dat achter boosheid en rebellie schuilgaat losmaakt bij een primair reagerend kind, maar ook hoe moeilijk het is om mededogen te aanvaarden. De jongen is Iljoesja, die door zijn leeftijdgenoten wordt gepest en verstoten, maar die later in het verhaal binnen de groep alsnog zijn waardigheid zal ontvangen, uiteraard door toedoen van Aljosja.
De jongste Karamazov zal een hondje gebruiken om het ijs te breken. De hond van Iljoesja was namelijk op een kwaadaardige manier door zijn schoolgenoten om het leven gebracht, maar als de jongen doodziek op bed ligt, verzamelt Aljosja de kinderen rond het sterfbed om de zieke een nieuw hondje te bezorgen. Om Iljoesja te troosten doet iedereen net of dit het oude hondje is dat als door een wonder is teruggekeerd, al weten ze allemaal beter, de zieke ook. Het toneelspel met de vervanger wekt opluchting in de benarde verhoudingen en werkt verzoenend en helend. Als het jochie overlijdt, is zijn begrafenis een toonbeeld van saamhorigheid.
Aljosja wijst de kinderen op de bijzondere betekenis van dit moment: ‘De best denkbare opvoeding is misschien wel zo’n heerlijke, geheiligde herinnering die je aan je kindertijd bewaart. Als een mens op zijn levensweg veel van zulke herinneringen mee kan krijgen, dan is hij voor zijn hele leven gered.’

 

Genade in de ‘Orestaia’ van Aischylosdsc00491
De tegenstelling tussen wet en genade is in de wereldliteratuur niet overdadig veel doordacht, zodat de keren wanneer dat gebeurt extra opvallen. Dat mensen behoefte aan zulke verhalen hebben, blijkt uit het feit dat ze tot de verbeelding spreken en door vele generaties gekoesterd worden.
Neem bijvoorbeeld de ‘Oresteia’, een Griekse tragedie van Aischylos uit 458 voor Christus. Daarin wordt een wraakcyclus ten tonele gevoerd die van vader op zoon gaat en geslachten ruïneert, totdat een bijzondere daad van wijsheid deze kettingreactie van geweld een halt toeroept. ‘Oresteia’ (ook wel ‘Orestie’ of ‘Het verhaal van Orestes’ genoemd) bestaat uit drie delen: de ‘Agamemnon’, de ‘Offerplengsters’ (ook wel Dodenoffers) en de ‘Eumeniden’ (ook wel ‘Goede Geesten’). Er bestaan verschillende versies van en vele theateropvoeringen.

Het verhaal draait om Orestes, die wraak moet nemen voor zijn vader, door zijn moeder te vermoorden die zijn vader heeft vermoord. Zo’n gruweldaad is niet zo uitzonderlijk als het in onze ogen lijkt, want eerwraak is een bekend fenomeen in veel culturen en was dat ook in de Griekse oudheid. Die wraakacties werden achter de schermen van de zichtbare werkelijkheid door de goden geënsceneerd om (zoals dat in Griekse mythen gaat) zich te vermaken.

Heel Orestes’ geslacht wordt beheerst door bloedwraak. Zijn grootvader doodt de zoons van zijn broer en eet ze op, omdat die broer met zijn vrouw heeft geslapen. De zoon van de grootvader is de beroemde Griekse veldheer Agamemnon, koning van Mycene, die de stad Troje belegert en overwint, maar die daarvoor zijn dochter opoffert om succes te behalen. Zijn vrouw Klytaimnestra wreekt haar dochter en en passant ook de kinderen van de grootvader, door Agamemnon te doden terwijl hij in bad ligt.
Dat kan natuurlijk niet ongewroken blijven, dus krijgt Orestes, de zoon van Agamemnon en Klytaimnestra, van de Olympische god Apollon de opdracht om zijn vader te wreken door zijn moeder te doden. Orestes staat nu voor een dilemma, want hij weet dat hij daarmee onherroepelijk een onderdeel wordt van de weerzinwekkende wraakspiraal die zijn familie in de greep houdt en ook zelf weer gewroken zal worden. Maar hij moet, de wet van de goden gebiedt het.

‘Ik zie moord in je ogen en ik ben bang, zoon’, zegt Klytaimnestra, als ze met ontblote borsten en gebogen nek voor haar zoon zit geknield.
‘U bent de moordenaar, niet ik!’ antwoordt Orestes met getrokken zwaard.
‘Kijk uit!’ roept zijn moeder. ‘Dood mij en de vloek van een moeder zal jou treffen!’
‘Maar als ik het niet doe, word ik getroffen door mijn vaders vloek!’ verweert Orestes zich. Dan doodt hij zijn moeder.

Direct krijgt de moedermoordenaar de furiën achter zich aan, de wraakgodinnen die vanuit de onderwereld opdoemen om zijn bloed te eisen. Apollon voert met zijn protegé in de tempel van Delfi een reinigingsritueel uit om Orestes’ schuld te verlichten, maar dat richt niets uit en brengt de furiën niet tot bedaren.
In wanhoop vlucht de geplaagde moedermoordenaar naar Athene, om de godin van de wijsheid om hulp te smeken. Athene vraagt de burgers van haar stad om te beslissen door op de Areopagus een gerechtshof met een jury aan te stellen. Ze doorbreekt daarmee de tot dan toe vanzelfsprekende wraakethiek die de Griekse godenwereld kenmerkt en onderwerpt de wraakgodinnen aan een nieuw rechtssysteem dat mensen een stem geeft. Maar terwijl de goden hun adem inhouden bij dit democratisch experiment, verweren de wraakgodinnen zich.

‘Wij willen u ernstig waarschuwen, burgers van Athene!’ voeren de furiën hun pleidooi als aanklagers. ‘Indien u deze man, die zijn eigen moeder doodde, vrijspreekt, zal haar bloed voor eeuwig aan uw handen kleven! De oude wet van de bloedwraak veroordeelt de moordenaar!’
‘Maar ik doodde uit rechtvaardige wraak’, verdedigt de zoon zich, die zich ook beroept op de oude wet. Hij verwijst naar zijn advocaat Apollon, die hem de opdracht gaf en zijn woorden bevestigt.

Athene vraagt de jury om recht te spreken: of de moordenaar van zijn moeder gedood moet worden of moet blijven leven. Orestes bidt wanhopig. Hij weet dat op de achtergrond de goden hun onberekenbare spel met hem spelen, zoals Griekse goden dat gewend zijn om te doen. Uiteindelijk besturen zij alles en iedereen en beslist hun grillige wil wie wanneer sterft en hoe.
Als de stemmen van de Atheense jury zijn geteld, blijken de aantallen voor en tegen zijn doodstraf gelijk te zijn. Dus neemt Athene als godin de taak op zich om het eindoordeel te vellen. Ze stelt zich op tegenover alle andere goden, geeft haar stem aan Orestes en spreekt hem vrij.

Een bijzonder verhaal is dit, waarin de wetmatigheid van de wraak, het oog om oog, tand om tand wordt doorbroken. Maar heeft de godin van de wijsheid er wijs aan gedaan om een moedermoordenaar genade te schenken?
De wraakgodinnen, ouder dan Athene, zijn furieus, voelen zich onteerd en misbruikt en schreeuwen en krijsen door elkaar van woede en pijn. Athene maant hun echter tot kalmte en doet hun een aanbod met het vooruitzicht dat de burgers van Athene hun voortaan zullen eren. De furiën denken echter dat Athene de spot met hen drijft.

‘Wat kan uw stad ons geven dat opweegt tegen wat zij ons ontnam?’ vragen ze als ze enigszins tot bedaren zijn gekomen. ‘Wat kan de macht waarvan u zich ten koste van ons meester heeft gemaakt vervangen?’
‘Als een man of vrouw nooit uw boosheid heeft ervaren, dan is die totaal onwetend aan de natuur van het leven, dus verrijk mijn wijsheid met de uwe,’ stelt Athene voor. ‘Bestuur met mij de stad,’ gaat ze verder, ‘dan zullen u en ik samen vereerd worden en zij aan zij de burgers richting geven naar het goede, namelijk dat wie goeddoet goed zal ontvangen.’
De furiën stemmen in en schenken in navolging van Athene de stad hun gunst. Hun invloed wekt niet langer geweld op, maar weldadigheid, en daarom zullen ze voortaan eumeniden heten, weldoensters.

De gewelddadige invloed van de oude goden wordt in dit verhaal weerstaan, de wet van vergelding is buiten werking gesteld.
De mythe kan eindigen met een gebed dat de stad geen moorddadige twist meer zal kennen, geen wraak die aanzet tot oorlog. Nee, nu zal er voorspoed zijn, omdat alle energie niet meer in een bodemloze put zal verdwijnen, maar de levensvreugde zal overheersen voor de burgers die de ware wijsheid koesteren, die van de redelijkheid, namelijk van genade.

In de Utrechtse Stadsschouwburg bezocht ik de theatervoorstelling van de Oresteia van Gerardjan Rijnders.
Vooraf kreeg ik in de foyer een gesprek met een stelletje gymnasiasten. Ik vroeg ze of ze wisten wat de clou van het verhaal was dat ze gingen bekijken. Ze waren er inderdaad goed op voorbereid. Ik vroeg ze ook wat ze van de genade vonden die aan Orestes geschonken werd. Dat vonden ze een mooi gegeven, omdat de mogelijkheid die de stadsbewoners geboden werd om voor zijn vrijspraak te stemmen een goed voorbeeld was van democratisch handelen. Maar ze hadden hem natuurlijk net zo goed kunnen veroordelen, zeg ik.
Ik vraag of ze weten dat genade zo’n sterk principe is dat het elk probleem van strijd en oorlog kan oplossen. Ik vertel hen dat Jezus dat duidelijk heeft gemaakt, omdat hij met zijn onterechte veroordeling ons oordelen van elkaar aan de kaak heeft gesteld. We zouden elkaar altijd genade moeten schenken, want die hebben we allemaal nodig, zeg ik. Waarop een jongen uitbarst dat hij het christendom een godsdienst voor zwakkelingen vindt. ‘Je moet sterk zijn, dat zei Nietsche al,  alleen de sterken zullen overleven’, zegt hij. Ik had hem willen vertellen dat genade je juist sterk maakt, maar wel anders sterk dan wat hij zich misschien voorstelt van krachtige mensen – maar ons gesprek wordt afgebroken omdat de voorstelling begint.

 

Genade bij Kafka (1)F200911250821901
De wet is nooit ver weg; daders krijgen vroeg of laat met haar te maken. Maar wanneer ben je een dader en zal de wet in werking treden? En wie bepaalt of je iets ook echt hebt gedaan?

Je kunt zomaar het slachtoffer worden van de wet. Het ongemak van de dreiging die je ervaart in haar bijzijn wordt beklemmend beschreven in ‘Het proces’ van de Tsjechische Jood Franz Kafka (1883-1924). Kafka schreef ‘Der Process’ rond 1915 in zijn geboortestad Praag; het werd in 1925 postuum gepubliceerd.

Kafka wordt wel gezien als de grootste vertolker van het moderne levensgevoel, dat gekenmerkt wordt door vervreemding, en dat het woord ‘kafkaësk’ heeft opgeleverd. Het verwijst naar een gevoel van oordeel waarvan de oorzaak verborgen blijft, wat in geen ander boek als ‘Het proces’ zo beklemmend onder woorden wordt gebracht.

‘Iemand moest Josef K. belasterd hebben,’ zo begint het verhaal, ‘want zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op een ochtend gearresteerd.’

Direct in deze eerste zin wordt het kwaad getypeerd als iets wat onbestemd, maar alom in de menselijke verhoudingen aanwezig is, en gelijk wordt ook de wet geïnstalleerd om het kwaad aan te pakken, zelfs als nog helemaal niets is bewezen.
Josef K. wil weten wat hij heeft misdaan. Hij neemt plaats voor de ingang van het gerechtsgebouw, maar krijgt geen toegang tot de wet; er is niemand die hem kan uitleggen waarom hij is gearresteerd; er is überhaupt niemand daar, behalve de deurwachter.

De tijd verstrijkt, terwijl Josef K. zijn hele leven doorneemt om zich met argumenten te verdedigen tegen de onbekende beschuldigingen door een vijandige administratie van een anonieme rechtbank. Hij probeert ook van alles om de rechtbank binnen te komen om de strijd aan te binden met dit rechtssysteem. De deurwachter accepteert alles wat Josef K. aanbiedt, met het motief dat Josef K. alles geprobeerd moet hebben, maar hij laat hem niet door. Josef K. krijgt geen inzicht in zijn aanklacht en kan dus ook zijn recht niet halen. De deurwachter vertelt hem dat iedereen een eigen deur heeft tot de wet en dat dit zijn deur is, een open deur, maar dus niet toegankelijk.
Van lieverlee begint Josef K. te begrijpen dat hij aan de wet gekluisterd zit, zonder er los van te kunnen komen. Hij is onschuldig, vindt hij – hoe kan een mens trouwens schuldig zijn, we zijn immers allemaal mensen, glijdt het van zijn lippen – maar ze zullen zijn schuld toch wel bewijzen, ze zijn tenslotte allemaal bevooroordeeld door de aanwezigheid van die dreigende, onzichtbare wet.
Je ziet hem langzaam in de schulp van zijn onzekere angst kruipen.

Dan komen twee heren hem halen. Hij gaat gedwee met ze mee, arm in arm, zonder protest, zonder te proberen te begrijpen waarom ze hem veroordelen. Hij wordt één met zijn executeurs, die links en rechts van hem lopen; zo één, dat het eigenlijk de vraag is wie wie naar de plaats van executie leidt. Buiten de stad wordt hij op een bouwplaats met zijn hoofd op een steen gelegd. De mannen reiken elkaar boven zijn hoofd een slagersmes aan en Josef K. beseft dat hij dit mes zelf zou moeten hanteren, dat hij zichzelf zou moeten veroordelen.
Dan ziet hij in het raam van het buitenste huis van de stad een gedaante verschijnen, die zijn handen uitstrekt, geluidloos, tevergeefs.
Had hij hulp kunnen verwachten? Wat heeft hij misdaan? Waarom heeft hij de rechter nooit gesproken? Waarom was de rechtbank onbereikbaar? Waren er tegenargumenten die vergeten zijn? Heeft hij iets gemist? De wet is weliswaar onwrikbaar, maar kan die op tegen een mens die wil leven?
Hij strekt zijn handen uit, net zoals die figuur daarginds. En terwijl de heren hun handen rond zijn keel plaatsen en het mes in zijn hart drijven, voelt hij zich zo beschaamd over zichzelf, zo triest.

‘Als een hond!’ zegt hij – en het is alsof de schaamte hem zal overleven.

Het verhaal van Kafka maakt aanschouwelijk en invoelbaar dat de wet onherroepelijk met iedereen doet wat zij moet doen: zij wekt schuld en schaamte op, neemt daarmee iedereen in haar greep en zal je vroeg of laat veroordelen, omdat de mens of zichzelf op haar weegschaal weegt, of door de ander daarop wordt gewogen, maar altijd om onherroepelijk te licht bevonden te worden. Je kunt jezelf ertegen verzetten, jezelf proberen te rechtvaardigen, maar je hebt je onschuld al verloren zodra je van haar bestaan weet. Het vonnis is al voltrokken. Of je de wet nu zelf in je bewustzijn oproept, of door anderen daartoe gedwongen wordt, het is alsof je niet anders kunt dan in haar als in een spiegel kijken. Het is alsof je met je blik aan haar zit vastgeklonken en je je eigen spiegelbeeld wel moet beoordelen, om dan met stille verbijstering te ontdekken dat het glas al gebroken is en de splinters je complete bestaan hebben doorboord.

Wat de wet veroorzaakt, het wikken en wegen, ben ik goed of ben ik slecht, wat is goed en wat kwaad, wordt al beschreven op de eerste bladzijden van de Bijbel. Het eerste wat God van de mens zei, was dat die goed was, zeer goed. Dat had hij gezegd, voordat hij zou rusten van zijn schepping. Van dat woord zou de mens kunnen eten; het zou een levensboom voor hem zijn, midden in de tuin geplant die voor hem bestemd was, in het centrum van zijn aandacht. Dat woord zou de voeding zijn waarop hij in de tijd zou gedijen, de sturing van zijn bestaan in die voor hem ontworpen wereld, het woord om van te leven: dat het wat God betreft goed was met hem en ook met haar – zeer goed, met iedereen.

Maar de mens nam van die andere boom, de boom die verderop stond, die van de kennis van goed en kwaad. Hij sloot zijn oren voor Gods woord dat het goed, zeer goed was en liet het beoordelen toe, het wikken en wegen of het allemaal wel zo in orde was, of juist fout, en zo bracht hij het oordeel in de wereld, de weegschaal van de wet (Genesis 2:8-17).
Het resultaat van die levenshouding wordt direct zichtbaar: man en vrouw gaan elkaar beoordelen (ben jij goed of ben jij kwaad), de verschillen worden uitvergroot, de naaktheid wordt een probleem. Met het beoordelen dient de schaamte zich aan: ze verstoppen zich voor God en voor elkaar. Het schuldgevoel dat ze iets fout hebben gedaan en mislukt zijn gaat drukken. De angst slaat toe en wordt een drijfveer voor hun gedragingen, want nu komen ze oog in oog te staan met het zwaard van de wet, het heen en weer zwiepende en vlammende zwaard dat de toegang tot de levensboom verspert: de veroordeling die angst oproept en leidt tot het streven om het vooral goed te doen, het goed te maken, al is het niet goed, tot zwoegen en zweten, lijden, mislukken en uiteindelijk tot de dood (Genesis 3:22-24).

Wat is daar in die tuin gebeurd, dat ze er niet meer binnen kunnen komen om van de levensboom te genieten? De slang heeft in hun oor gelispeld en Gods woord ter discussie gesteld; Satan, die er altijd op uit is om Gods woord te verdraaien en twijfel te zaaien. God had gezegd dat hij de mens naar zijn evenbeeld had geschapen en dat dit zeer goed was. De slang zei dat de mens als God zou zijn als hij zelf zou beoordelen wat goed was en wat niet, maar hij wist dat met die kennis van goed en kwaad, met dit beoordelen, dit wegen, de mens zichzelf en de ander zou veroordelen, in plaats van in elkaar te zien wat God in hen zag (Genesis 3:1-21). Kaïn sloeg Abel de hersens in en op dat moment spreekt de Bijbel voor het eerst over zonde (Genesis 4:4-8).

Tegenover Jezus probeert Satan hetzelfde te doen, door ook weer Gods woord in twijfel te trekken.
God had gezegd: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb’.
Satan verdraait die woorden in zijn woestijngesprek met Jezus tot ‘Als jij Gods Zoon bent’, zonder die cruciale karakterisering ‘geliefde’ erbij te noemen, waardoor dat weer een vraag dreigt te worden: ben je wel zo geliefd, ben je wel Gods Zoon, een overweging of God wel goed van Jezus gesproken heeft en of het wel zo goed is met hem. En zo doemt de dreiging van veroordeling ook voor Jezus op (Matteüs 4:1-11). Zo splitst de slang met zijn gespleten tong van begin af aan Gods woord en fluistert hij leugens in die Gods opinie op mensen verdraaien, het woord dat hij van je houdt en je goed vindt, zeer goed.
Satan is dan ook de concurrent van mensen, de tegenstander die mensen altijd zal aanklagen en beschuldigen en de dreiging van veroordeling zal oproepen, de mensenmoordenaar vanaf het begin (Johannes 8:44). Hij gaat in Genesis kruipend op zijn buik door stof, het stof waar mensen toe veroordeeld zijn, om zich vol te vreten met het veroordelende geweld dat mensen elkaar aandoen, totdat hij ten slotte uitgroeit tot een verderf spuwende draak van kosmische omvang, zoals hij in de apocalyps, het laatste bijbelboek Openbaring, wordt opgevoerd (Openbaring 12). De aanwezigheid in de Bijbel van de slang die uitgroeit tot een draak wijst op het probleem waar alle mensen mee worstelen en een antwoord op moeten geven: waarom veroordelen we elkaar?

Kafka roept die vraag op als geen ander. Maar hij geeft er geen antwoord op – en misschien spreekt dat ons nu juist zo aan en maakt dat Kafka zo fascinerend; want postmoderne mensen willen graag vragen stellen, maar geen antwoord accepteren.

 

UnknownGenade bij Kafka (2)
Soms treedt de wet op als een onzichtbare aanklager, zoals tegenover Josef K. in het boek ‘Het proces’, die zich schuldig voelt zonder precies te weten waarom. Soms ook als een stem in het geweten, zoals de slang die probeert tekorten aan te brengen bij Adam en Jezus. En soms ook als een mens in onze nabijheid, een autoriteit bijvoorbeeld, bij wie we ons veilig zouden moeten voelen, maar die ons opjaagt en boos maakt. Dat kan je eigen vader zijn, zoals bij Franz Kafka, die met een brief tegen de verwijten van zijn vader in het geweer komt en probeert zichzelf te verdedigen.

De brief van Kafka aan zijn vader is bewaard gebleven. In dit egodocument, na zijn dood uitgegeven als boekje, probeert hij zijn vader uit te leggen waarom hij zijn leven lang bang voor hem is gebleven (‘Brief aan vader’, 1919, postuum gepubliceerd). Die angst zit er zo diep bij hem in dat het hem ook tijdens het schrijven van zijn brief parten speelt.
Volgens Kafka verwijt zijn vader hem gebrek aan kinderlijke liefde en dankbaarheid. De onophoudelijke aanklachten van vaders kant veroorzaken volgens de zoon echter van jongs af aan kilte en afstandelijkheid in hun verhouding, die zal uitlopen op complete vervreemding. In de brief van deze zesendertigjarige zoon aan het adres van de zevenenzestigjarige vader slaat hij met volzinnen van zich af en barsten de verwijten los als vuurwerk uit een opengebroken vat.

Het fragiele jongetje is volgens eigen zeggen nooit partij geweest voor zijn stoere verwekker, die het leven zo succesvol naar zijn eigen hand heeft weten te zetten.

‘Als vader was je te sterk voor me’, schrijft hij.

Telkens weer werd hij bijvoorbeeld overvallen door schaamte wanneer ze samen in het kleedhokje van het badhuis waren: hij klein en tenger, zijn vader groot en sterk, voelde hij zich daar altijd een hoopje ellende, dat pas uit zijn vernedering werd verlost als hij bleef dralen en zijn vader vast vertrok. Hij leed ook onder de meningen die zijn vader hem opdrong over alles wat hem dierbaar was, zoals over zijn vrienden en vriendinnen, die stuk voor stuk uitgemaakt werden voor allerlei ongedierte.

‘Onbegrijpelijk vond ik altijd je volledige ongevoeligheid voor het leed en de schande die jij met je woorden en oordelen berokkende; het was alsof je geen idee had van je macht,’ klaagt de zoon.

Eén voorval uit zijn kindertijd is vooral bij hem blijven steken. Kleine Franz werd na wat nachtelijk gejengel om water door zijn vader prompt in zijn hemd buiten de deur in de kou gezet. Hij noemt het een uitzonderlijke verschrikking.

‘Nog jaren daarna leed ik onder het angstaanjagende beeld dat die reusachtige man, mijn vader, de hoogste instantie, bijna zonder reden binnen kon stappen en mij midden in de nacht van mijn bed naar de gaanderij kon dragen en dat ik dus voor hem van nul en gener waarde was.’

Dit idee ongewenst, overbodig en verworpen te zijn werd versterkt wanneer zijn vader op hem begon te schelden en hem bijvoorbeeld in raadselachtige onaantastbaarheid het dreigement naar zijn hoofd slingerde dat hij hem als een vis aan stukken zou rijten. Tergend vond hij het ook dat zijn vader vaak tegen hem in de derde persoon sprak en hem meneer noemde. Als zijn vader hem iets vroeg, gaf deze hem direct daarop zelf antwoord, namelijk dat meneer vast geen tijd zou hebben, of dat het wellicht te veel voor meneer was, zodat hij zich al bestraft voelde voordat hij iets verkeerds had kunnen zeggen of doen.

Kafka schrijft maar door; de invloed van zijn vader wordt frustrerender en gecompliceerder naarmate hij ouder wordt en culmineert in een drama als er een meisje in zijn leven verschijnt als mogelijke huwelijkskandidate. Trouwen lijkt er echter niet in te zitten, want dat wordt bij voorbaat geblokkeerd door de dreigende uitlatingen van de vader, of zelfs maar door zijn aanwezigheid.

‘Soms stel ik me de wereldkaart uitgerold voor en jou er languit dwars overheen,’ schrijft hij. ‘Het is me dan te moede alsof voor mijn leven alleen de gebieden in aanmerking komen die jij ofwel niet bedekt ofwel die niet binnen jouw reikwijdte liggen. En dat zijn, conform de voorstelling die ik van je omvang heb, niet veel en niet erg troostrijke gebieden en vooral het huwelijk is daar niet bij.’

De teneur van de brief is dat de zoon in het bijzijn van zijn vader niets te betekenen schijnt te hebben en dat dit nulgevoel zijn hele leven bepaalt. Natuurlijk zoekt hij de schuld van het gevecht met zijn vader ook wel bij zichzelf, maar dat lijkt niet meer dan een patstelling op te leveren. Elkaar vergeven zou namelijk niets oplossen, redeneert hij, want dan zou de eerste die dat deed er toch weer blijk van geven beter te zijn dan de ander, door de ander schuldig te verklaren aan hetgeen vergeven moet worden.

En zo blijft de brief steken in de pijn die de veroordeelde voelt en de verwijten die hij zijn vader daarover maakt. Franz Kafka lijkt niet in staat om van de weegschaal te komen waarop hij door zijn vader werd neergelegd, genade krijgt geen kans.
Wie het boekje leest ontkomt niet aan de indruk dat de schrijver wordt beheerst door een groot wantrouwen tegenover zichzelf, dat wordt aangewakkerd door het oordeel van zijn meest nabije, zijn eigen vader, die als een strafrechter voor hem staat en hem als het kwaad zelf onophoudelijk aanklaagt. Omdat hij gevangen zit in zelfveroordeling, kan hij zijn aanklager maar niet van zich afschudden, maar blijft hij in schuld, schaamte en angst met hem verbonden en beheerst dat zijn hele oeuvre.
Franz Kafka zou de brief nooit aan zijn vader laten lezen.

 

Genade in ‘Les Misérables’ van Hugo
images-1Wet en genade is een belangrijk thema in ‘Les Misérables’ (‘De ellendigen’). Het is een beroemd boek van de Franse schrijver Victor Hugo (1802-1885) uit 1862, dat beroemder werd door alle verfilmingen en nog weer beroemder door de immens populaire musical die al meer dan vijfentwintig jaar achtereen in veel landen onafgebroken wordt opgevoerd en waar je in elke grote stad wel posters van ziet opduiken.
Het verhaal is een van de langstlopende musicals (sinds 1985) en meer dan twintig keer verfilmd, als televisieserie, speelfilm en musical. Het maakt op bijzonder aangrijpende wijze duidelijk hoe de wet het moet afleggen tegen de genade.
We moeten om dat thema helder te krijgen de verschillende verhaallijnen in de roman die ook boeiend zijn en die de tragiek van Fantine, Gavroche of de Thénardiers volgen of de romance tussen Cosette en Marius, even laten rusten en ons beperken tot de verhouding tussen de hoofdpersoon Jean Valjean en zijn tegenstrever Javert.

Jean Valjean heeft als kruimeldief negentien jaar lang als dwangarbeider gevangen gezeten voor het stelen van een brood. Nadat hij voorwaardelijk is vrijgekomen, wordt hij door de politie opgepakt voor het achteroverdrukken van het zilveren bestek uit het huis van de bisschop van Digne. Die duwt hem echter voor de neus van de politie ook nog twee zilveren kandelaars in handen, waardoor het lijkt alsof de arrestant het vorige ook eerlijk heeft gekregen, zodat hij mag gaan.

De genade die Valjean op dat moment ontvangt brengt een vloedgolf van genade in zijn bestaan op gang, waar veel mensen in zijn omgeving van zullen profiteren.
Hij heeft een nieuwe identiteit aangenomen, maar wordt geschaduwd door iemand die hem nog uit zijn dwangarbeiderstijd kent en die hem probeert te betrappen op een misstap om hem te kunnen ontmaskeren. De politieman Javert wordt in het boek een wantrouwende geest genoemd, met een alles en iedereen doorborende blik. Hij is in de gevangenis geboren, is zich zeer bewust van zijn nut en weet het gezag achter zich, wat hem uiterst vasthoudend maakt. Deze vertegenwoordiger van de wet is een strenge fanaticus, die extreem rechtlijnig denkt en geen uitzonderingen kent. Zijn hele bestaan is volgens het boek in twee woorden samen te vatten: waken en bewaken.

Terwijl Jean Valjean een voorspoedige carrière ontwikkelt, duikt Javert steeds weer in zijn leven op met de dreiging van een mogelijke aanklacht tegen hem. Valjean te pakken krijgen groeit uit tot een ware obsessie bij de wetshandhaver.
Uiteindelijk komen ze allebei in de revolutie van 1832 op de barricades in Parijs terecht, Javert als spion van de politie en Valjean om in de buurt te zijn van het weesmeisje Cosette dat hij adopteerde. Jean Valjean vlucht uit de chaotische geweldsuitspattingen met een gewonde student op zijn rug de riolen in. In alle consternatie redt hij niet alleen deze studentenrebel Marius het leven, maar ook zijn aartsrivaal Javert, die juist door de opstandelingen als spion ontmaskerd is en in gevangenschap op zijn noodlottige einde wacht. En met die genadedaad zet hij de agent in zijn functie van uitvoerder van de wet schaakmat. Diens onbuigzame principes laten het afweten als barmhartigheid het overneemt. Tot zijn grote spijt kan hij onmogelijk nog iets tegen Jean Valjean inbrengen.
In de musical vraagt Javert zich mistroostig en verward af hoe het mogelijk is dat hem zomaar gratie werd verleend. In zijn lied wordt helder samengevat dat de twee opponenten wet en genade nooit samen kunnen gaan, maar dat je daartussen moet kiezen:

‘Ik ben de wet en de wet kent geen spot
’k Spuw z’n erbarmen terug in ’t gezicht
Want de kloof tussen ons reikt te ver
Je kiest óf voor Valjean óf Javert.’

Er rest de inspecteur niets anders dan zich verbitterd in de Seine te werpen.

Jean Valjean, die zijn ware identiteit van dwangarbeider lang verborgen heeft weten te houden, lijkt in de afwikkeling van het verhaal alsnog alles wat hem lief was te verliezen wanneer hij zijn achtergrond bekendmaakt, maar door een wonderlijke samenloop van omstandigheden leidt deze ontknoping alleen maar tot bewondering en dankbaarheid.

‘Laat nooit na elkaar lief te hebben,’ zijn de woorden waarmee hij zijn laatste vreugde, de geliefden Cosette en Marius, op zijn sterfbed toespreekt. ‘Er is niets anders op aarde dan liefhebben.’

In dit verhaal zet genade de wet dus buitenspel, iets wat aan hun tegenstelling eigen is. De wet mist immers het warme hart van genade en leidt onherroepelijk tot de dood. Waar genade het laatste woord krijgt komt echter ontspanning in relaties tevoorschijn, wat leidt tot vrede, vreugde en voorspoed.

De finale van de musicalversie van ‘Les Misérables’ eindigt met een lied dat een plaatje oproept van een wereld waarin ooit zulke miserabele mensen wonen in de tuinen van de Heer van de vrede, ‘waar men loopt achter de ploegschaar en geen mens zijn zwaard meer toont: de keten gebroken en iedereen eerlijk beloond.’ Je hoort hier de woorden uit Jesaja terug, het visioen waar de Bijbel niet alleen over spreekt, maar waar hij ook het geloof voor aanreikt dat dit werkelijkheid kan worden, en dat de engelen bij de geboorte van Jezus in drie woorden hebben vertolkt: ‘Vrede op aarde’ (Jesaja 2:4, Lucas 2:14).

 

80661389_oGenade bij Lagerkvist
Aan het kruis wordt zichtbaar hoe de wet het moet afleggen tegen de genade. Jezus veroordeelt met zijn veroordeling de wet en geeft met zijn opstanding genade het laatste woord. Dat heeft verstrekkende gevolgen: wie in hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar leeft in vrijspraak.
De evangelieschrijvers willen dat de plaatsruil tussen Jezus en de mensheid door de lezers zo letterlijk mogelijk wordt opgevat. Daarom beschrijven ze alle vier uitvoerig de eerste persoon met wie Jezus ruilt (Matteüs 27:15-26, Marcus 15:6-15, Lucas 23:16-25, Johannes 18:39-40). Want het lot van Jezus wordt niet beslist door de schreeuw van de Joodse menigte: ‘Kruisig hem!’, maar door de uitroep van de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus: ‘Laat Barabbas vrij!’

Barabbas, een oproerkraaier en moordenaar die door de Romeinen ter dood is veroordeeld en wordt vastgehouden, krijgt in zijn kerker in de burcht Antonia te horen dat hij geruild zal worden met iemand die door Pilatus op het mozaïekterras onschuldig werd bevonden, maar desondanks is veroordeeld: met Jezus.
Die plaatsruil is voor de toeschouwers blijkbaar zo indrukwekkend geweest, dat er zelfs in een vijfde bijbelboek melding van gemaakt wordt. Petrus zegt in Handelingen tegen de volksmassa in Jeruzalem dat  Jezus van God de hoogste eer heeft gekregen: ‘Het is deze Jezus die door u is uitgeleverd en verstoten, ook toen Pilatus bereid was hem vrij te laten. U hebt de heilige en rechtvaardige verstoten en geëist dat aan een moordenaar gratie verleend zou worden’ (Handelingen 3:13-15).

Ik heb veel gepreekt over Barabbas (zie bij video). En ook als tiener vond ik het al zo’n fascinerend gegeven, Barabbas, die in ruil voor Jezus zijn leven terugkreeg, dat ik daar op mijn zeventiende een kort stripverhaal aan wijdde (zie bij strips). In die paar tekeningen liet ik de kerkerdeuren voor Barabbas opengaan, terwijl een cipier zei: ‘Je kunt naar huis, een ander zal sterven in jouw plaats.’ Vervolgens zoomde ik in op de hoofdfiguur, terwijl de tekst ongewijzigd bleef staan, om de suggestie te wekken dat de vrijgelatene tijd nodig had om die woorden tot zich door te laten dringen (en om de lezer de gelegenheid te geven hetzelfde te doen). In het volgende shot toonde ik een close-up van Barabbas, die verbaasd naar zijn hoofd greep en zei: ‘Ik ben vrij! Niet dood; vrij!’

Barabbas 8Barabbas werd naar het leek toevallig vrijgelaten, maar eigenlijk was het een wonder, die ruil. Hij werd zomaar verrast door genade: hij was immers schuldig, maar Jezus niet. De vraag is natuurlijk of hij dat zelf ook zo zag en of hij vervolgens profijt heeft gehad van alle revenuen die zijn ruil met Jezus zouden kunnen opleveren, door dit wonder te omarmen en zich toe te eigenen. Zou hij het leven dat hem gegeven was ten volle kunnen genieten? De vloek van de kruisiging werd hem bespaard, maar nam hij met het leven dat hij terugkreeg ook de zegen aan die nu voor hem beschikbaar kwam?

Volgens Pär Lagerkvist (1891-1974) niet. De Zweedse Nobelprijswinnaar schreef een roman getiteld ‘Barabbas’, waarin de hoofdpersoon de betekenis van diens vrijspraak maar niet kan bevatten en om het blijde nieuws heen blijft draaien.
Barabbas kijkt na zijn vrijlating toe bij de kruisiging van Jezus, maar vraagt zich af of hij hem dankbaar moet zijn, of dat het toeval simpelweg in zijn voordeel uitviel.
De getuigen van Jezus’ wonderbaarlijke opstanding uit de dood moedigen hem aan om dankbaar te zijn en in Jezus meer te zien dan zomaar de volgende gekruisigde op rij, die per ongeluk werd ingewisseld voor hem. Hij blijft echter een getergde man vol stille haat door wat hem ooit is aangedaan. Zijn vader bezorgde hem namelijk een blijvend litteken, en als die hem dood wenste, waarom zou hij dan het leven omarmen?

Ook tijdens zijn omzwervingen door het Romeinse Rijk blijft de vrijgelatene de invloed van Jezus op afstand houden, al laat de vraag waarom hij nog leeft hem niet los. Hij wordt door de Romeinen gearresteerd en te werk gesteld als slaaf, waarbij hij wordt vastgeklonken aan een christenslaaf, die echter op verdenking van verzet tegen de keizer onder zijn ogen wordt gekruisigd. Op dat moment ontdekt Barabbas tot zijn eigen verbazing bij zichzelf dat hij van de man is gaan houden en wenst dat hij zal blijven leven.

Hoewel Barabbas tegenover het gezag beweert geen gelovige te zijn (‘Ik zou wel willen geloven, maar ik kan het niet’), blijft ook in Rome waar hij terechtkomt zijn lot verbonden met de gelovigen in Jezus. Hij raakt verstrikt in een complot tegen de christenen als keizer Nero hen de schuld geeft van een grote brand in zijn hoofdstad. Ze worden langs aanvoerwegen gekruisigd en ook Barabbas komt daar te hangen. Op die plek, eenzaam aan zijn eigen kruis, neemt hij de laatste woorden die hij Jezus indertijd hoorde uitspreken op zijn lippen, wat gelijk ook de laatste woorden zijn van het boek: ‘Vader, in uw genade beveel ik mijn geest.’ Je hoort echter één woordje verschil met de uitspraak van Jezus: die beveelt zijn geest in handen van de Vader, Barabbas in de genade van de Vader. Was Barabbas bang voor die handen, bang om zijn onafhankelijkheid te verliezen? Hij had kunnen weten dat Gods handen handen van genade zijn, als hij had gedacht aan de spijkers in de handen van Jezus.

Met zijn uitspraak aanvaardt de Barabbas uit dit boek alsnog de genade die hem ten deel viel en maakt hij zijn leven toch nog compleet, door de verbinding te leggen tussen zichzelf en de aanwezigheid van de gekruisigde en daarin rust te vinden.
Tegelijkertijd krijgt zijn naam, die hem altijd wezensvreemd had geleken, eindelijk betekenis: Barabbas betekent immers ‘zoon van de vader’.
Al die tijd had hij als een vreemde onder mensen en als een vreemde voor zichzelf geleefd en ook Jezus als vreemde op afstand gehouden. Je zou wensen dat hij zich eerder aan die genade had overgegeven, om te zien hoe zijn bestaan dan tot bloei had gekomen en een plezier zou zijn geworden voor zichzelf en anderen. Maar nu aan het kruis kan hij het leven dat hem geschonken werd toch nog aanvaarden en komt hij eindelijk thuis, deze Bar Abbas, zoon van de Vader, al was het op het allerlaatste moment.

Dit artikel is grotendeels samengesteld uit fragmenten uit het boek ‘Dit is liefde Vincent’ door Willem de Vink.