Onze zonden zijn(!) vergeven

Belijden we onze zonden, dan zal hij, die trouw en rechtvaardig is, ons onze zonden vergeven en ons reinigen van alle kwaad.
1 Johannes 1:9


In het eerste hoofdstuk van de eerste brief van Johannes zien we God in zijn heiligheid. De zonde kan voor hem niet bestaan. ‘God is licht, er is in hem geen spoor van duisternis’(1 Joh. 1:5). God brengt scheiding aan tussen licht en duisternis.

We moeten niet denken dat de zonde niks voorstelt. Wie er zo over denkt, verdraait Gods oordeel over de zonde. ‘Als we zeggen dat we nooit gezondigd hebben, misleiden we onszelf en maken we hem tot een leugenaar en is zijn woord niet in ons’ (1 Joh. 1:8 en 10).

De zonde is dus een ernstige realiteit. Dat maakt het wonder van Gods vergeving en reiniging van de zonde des te groter. ‘Het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden’, lezen we (1 Joh. 1:7b). We ontvangen die reiniging als we ons bekeren. ‘Belijden we onze zonden, dan zal hij, die trouw en rechtvaardig is, ons onze zonden vergeven’ (1 Joh. 1:9a). En daar blijft het niet bij – God doet zijn werk grondig en definitief. ‘Hij zal ons reinigen van alle (alle!) kwaad’ (1 Joh. 1:9b).

Belijden is zeggen wat God ervan zegt. Dat erkennen. Als God de zonde veroordeelt, doen wij dat ook. We belijden dat God de zonde veroordeeld heeft in Jezus, zodat we dankzij hem niet meer veroordeeld zullen worden. In Jezus zijn we heilig en rein voor God.

Bij onze bekering belijden we dat we door de zonde reddeloos verloren waren. We stemmen ermee in dat God ons moet veroordelen vanwege de zonde. Maar we belijden ook wat God zegt over ons en onze zonden als we Jezus aannemen. Dan is God namelijk trouw en rechtvaardig om ons op grond van Jezus’ offer aan het kruis te vergeven en te reinigen van alle kwaad, zoals Johannes schrijft. En omdat God trouw en rechtvaardig is, zal Hij de straf die Hij aan Jezus gaf niet nog voor een tweede keer aan jou geven.

We zijn nu Gods kinderen, voor altijd verbonden met God de Vader. Geen zonde kan daar nog tussenkomen.

Daarom vervolgt Johannes: ‘Kinderen, ik schrijf u dat uw zonden u vergeven zijn(!) omwille van zijn naam’ (1 Joh. 2:12).