Eline en Eveline

Een man op leeftijd had twee dochters, Eline en Eveline. Ze hadden hun school afgemaakt en waren oud genoeg om te gaan werken. De vader zei: ‘Nu moeten jullie maar-es op zoek gaan naar ’n baantje dat leuk betaalt. Dan kunnen jullie in de kosten van ons levensonderhoud delen en misschien ook nog wat sparen (en op je werk een leuke man tegen ’t lijf lopen, maar dat zei hij er niet bij). Ik geef jullie een dag om iets in de stad te vinden. Neem ’n rugtas mee met ’n fles mineraalwater, ’n trommel met brood en ’n stel extra kleren, dan kunnen jullie wel een dag vooruit. Hup, aan de slag!’

De meisjes gingen allebei een kant op.
Eline, de oudste, ging zuidwaarts, waar het winkelcentrum lag. Ze zou daar best wel snel een baantje vinden: ze was jong en bijdehand en er was daar werk in overvloed.
Eveline, de jongste, trok naar het noordelijke stadsdeel, waar de havens lagen. Ze had geen flauw idee wat ze daar aan zou treffen. Ze bereikte het kanaal en liet zich overzetten met een pont. Daar aan de overkant werd gewerkt in een bouwput. Ze liep een man tegen het lijf die naar haar rugtas wees en haar om water vroeg.
‘Al ons water is vervuild, weet je,’ sprak de man. ‘Er heerst hier ’n rattenplaag. De dieren zitten in onze waterleiding en verspreiden de engste ziektes.’
Eveline schonk water uit haar fles in de beker van de man, die gretig begon te drinken. Prompt kwamen er meer bouwvakkers om haar heen staan.
‘Geef ons ook alsjeblieft van dat water,’ vroegen ze. ‘We hebben dorst als ’n paard.’
‘Met alle plezier,’ antwoordde Eveline. Ze bleef schenken en tot haar verbazing raakte het water niet op. Alle mannen uit de bouwput konden hun dorst lessen.
‘Is hier op dit eiland ook werk te vinden?’ vroeg ze, toen iedereen gedronken had.
‘Misschien verderop in die fabriek daar. Gewoon rechtdoor lopen,’ antwoordde een van de bouwers.
Eveline stapte de fabriekshal binnen. Het was juist schafttijd.
‘Heb je misschien wat te eten bij je?’ vroeg de portier toen hij ’t meisje met haar rugtas zag. ‘Er heerst hier ’n muizenplaag, moet je weten, en die rotbeesten hebben onze provisiekelder geplunderd.’
Eveline maakte haar trommeltje open en gaf de man een van haar boterhammen. Al gauw stonden er tientallen fabrieksarbeiders om haar heen die haar ook om boterhammen vroegen.
‘We hebben vanochtend hard gewerkt en we rammelen van de honger. Maar ja, die muizen, hè,’ zeiden ze.
Eveline haalde de andere boterhammen tevoorschijn en bleef maar uitdelen, boterham na boterham, totdat iedereen genoeg had.
‘Is hier ook werk te krijgen?’ vroeg ze, nadat iedereen verzadigd was.
‘Niet hier,’ zeiden de arbeiders. ‘Maar vast wel op de markt verderop. Gewoon rechtdoor lopen.’
Eveline bereikte de markt. Er stonden wel honderd kraampjes. Maar het leek wel uitgestorven. Er waren geen kooplui te zien. Een liet zich horen. Ze werd vanachter een markttafel toegeroepen door een mannenstem.
‘Meisje, heb je misschien wat kleren?’ vroeg de stem. ‘Je houdt ’t niet voor mogelijk, maar er heerste hier zo-even nog ’n mottenplaag. Ze vraten onze kleren op waar we bij stonden, we werden compleet uitgekleed, en toen zijn die beestjes -woetsj- weer verdwenen.’
Eveline reikte de man achter z’n tafel haar extra broek en blouse aan. Toen dook er nog een man van achter de tafel op en nog een en nog een. Ze vroegen allemaal om kleding. Eveline kon blijven uitdelen, want er doken steeds meer mannen op en er kwamen steeds weer nieuwe kleren tevoorschijn uit haar tas, verschillende soorten en maten, in allerlei kleuren.
‘Is hier ook werk te krijgen?’ vroeg ze, toen alle marktkooplui aangekleed waren.
‘Nee,’ zeiden de mannen in hun nieuwe kleren bedroefd (want ze hadden dat aardige meisje graag een dienst willen bewijzen). ‘Op dit eiland heerst werkeloosheid, wist je dat niet? Het is hier armoe troef. Je kunt beter met ’t pont het kanaal oversteken en daar in ’t zuidelijk deel van de stad gaan zoeken, waar winkels en kantoren in overvloed zijn. Daar vind je zo werk. Die kant op. Gewoon rechtdoor lopen.’

Eveline nam het pont over het kanaal en keerde terug naar huis.
‘Jammer, pa,’ zei ze, ‘maar ik heb geen werk kunnen vinden.’
Eline, haar zus, kwam ook thuis. Zij had wel werk gevonden. Ze was als kassajuffrouw aangenomen in een supermarkt. Daar was ze bijzonder trots op en haar vader was er ook behoorlijk blij mee.
‘M’n tas met spulletjes van thuis heb ik aan het eind van de dag maar weggegooid,’ vertelde de oudste dochter. ‘Die had ik toch niet nodig. Ik kan daar in de winkel namelijk alles kopen wat ik maar wil met m’n eigen verdiende centjes. Hartstikke mooi toch? Ik kocht in de middagpauze ’n warm saucijzenbroodje en nam er ’n milkshake bij. Dat was beter dan die boterhammen uit m’n trommel. O ja, die boterhammen waren bijna nog in ’n andere mond terecht gekomen. Een collegaatje van me was d’r lunchpakketje vergeten en vroeg iets te eten van mij. Maar ik zou d’r gek zijn, zeg – ik gaf haar natuurlijk niks. Je koopt maar wat, zei ik, dat doe ik toch ook? En dat was nog niet alles, hoor. Die tas van mij had zeker ’n speciale aantrekkingskracht, want ’n ander winkelmeisje vroeg om m’n blouse en m’n broek. Niet te geloven, hè? Zoiets geef je toch niet weg, wel? Ik zie haar al in mijn kleding lopen! Nee, die tas heb ik met alles wat erin zat -hup- in de container gedumpt. Zo, hahaha!’
Eline maakte een wegwerpgebaar en lachte triomfantelijk. Ze voelde zich de koning te rijk. Ze had immers een baan (en een leuke collega, waar ze op slag verliefd op was geworden, maar dat vertelde ze er niet bij)! De vader schudde z’n hoofd en Eveline, de jongste, knipperde met haar ogen.

De volgende dag was er groot tumult in de straat waar de vader en z’n dochters woonden. De oudste zoon uit het koningshuis werd in hun wijk verwacht. De radio had er melding van gemaakt dat hij in z’n limousine deze kant op zou komen. Eline was intussen naar haar werk in de supermarkt vertrokken, maar Eveline en haar vader gingen in de deuropening staan om de kroonprins met eigen ogen te kunnen zien. En raad eens wat? De koninklijke stoet stopte pal voor hun deur. De prins stapte zomaar op Eveline af.
‘Jij bent dat vrijgevige meisje,’ zei hij. ‘Ik zou je uit duizenden andere meisjes herkennen. Vertel eens, hoe heet je?’
‘Mijn naam is Eveline, mijnheer,’ zei het meisje. ‘Maarre, hoe kent u mij, als ik vragen mag?’
‘Zou ik jou niet kennen?’ vroeg de prins. ‘Jij hebt mij water te drinken gegeven, toen ik erom vroeg. Jij hebt mij brood te eten gegeven, toen ik erom vroeg. En jij hebt mij kleding gegeven, toen ik erom vroeg. Ik was namelijk de eerste die jou aansprak bij de bouwput, verkleed als bouwvakker. Ik was ook de eerste die jou aansprak in de fabriek, verkleed als fabrieksarbeider. En ik was de eerste die jou aansprak op de markt, verkleed als marktkoopman. Nu wil ik jou een feestmaal aanbieden. En mijn huis. En mijn hand. Alles wat van mij is, is voortaan voor jou. Want van zo’n vrouw als jij heb ik altijd gedroomd. Iemand die zo goed aan anderen denkt en alles wat ze heeft zonder bezwaar te maken met anderen wil delen. Wil je met mij trouwen?’
Eveline stond perplex. Ze was helemaal in de wolken. Wie had dat gedacht? Natuurlijk zei ze ja, want het was een mooie en verstandige prins, dat wist iedereen.
De vader van het meisje was apetrots. Wat kon het ‘m schelen dat z’n jongste dochter de vorige dag geen werk gevonden had? Nu trouwde die kleine met de kroonprins! Hij danste een rondje door de kamer, liet een briefje op tafel achter voor z’n oudste dochter, waarin hij opschreef dat haar zusje door de kroonprins uitverkoren was, en volgde z’n lieve, dolgelukkige dochter Eveline naar ’t feest.
Maar Eline, de oudste, keek lelijk op haar neus toen ze van haar werk als kassajuffrouw thuiskwam en het briefje van haar vader las. Ze liep op hoge poten de trap op naar haar kamer en sloeg de deur zo hard achter zich dicht dat ’t behang van de muur viel.