20. De drie honden

Door Willem de Vink

Een baas had drie honden. Hij moest van het zuiden van het land verhuizen naar het noorden, maar de honden waren een probleem. Omdat hij de hele verhuizing in een volkswagenbusje moest doen en dat ding barstensvol zat, konden de honden er niet bij. Dus bedacht hij een oplossing.

“Ruik eens aan m’n sok,” zei de hondenbaas – en hij hield een oude sok voor de neus van elke hond. “Die bind ik achter aan m’n auto vast. Volg de geur, dan zie ik jullie na een paar dagen terug voor de deur van m’n nieuwe huis.”

Hij vertrok met zijn volgeladen volkswagenbus. De honden volgden. Tenminste, dat probeerden ze. Maar ze hadden alledrie een ander karakter.

Odilon de buldog had een vreemde tic. Hij was verslaafd aan zijn eigen staart. De geur van die staart deed hem aan vroeger denken, aan de nestwarmte uit de tijd dat hij nog een puppie was, en aan zijn moeder bij wie hij moedermelk kon drinken zoveel hij wilde. Odilon rende het liefst achter zijn eigen staart aan, op zoek naar zijn eigen verleden. Dat deed het mokkabruine beest nu ook. Zijn baas was vertrokken, hij had aan de sok geroken, maar hij dacht alleen maar aan zijn stompje staart. Hij rende als een gek in rondjes rond, hijgend, snuffend en puffend. Hij draaide maar en schoot geen meter op. In plaats daarvan groef hij met zijn gedraai een gat in de tuin van het oude huis. Hij rende en rende rond en het gat werd dieper en dieper, totdat niemand hem meer kon zien. En hij rent daar zijn rondjes nog steeds, als de nieuwe bewoners hem niet intussen uit het gat hebben opgevist.

De tweede hond bracht het er niet veel beter van af. Dat was Hyperion de hazewindhond. Die kon rennen als de beste. Hij rende alsof hij de toekomst in wilde halen en dat deed hij al van jongs af aan. Wat er in het verleden gebeurd was kon hem niet schelen, wat er vandaag moest gebeuren ook niet, als hij maar snel genoeg was om de tijd te verslaan en de toekomst in kon halen. Als het maar morgen was, want het beste moest nog komen. Dus legde hij ook dit keer zijn kop in zijn nek en rende hij de poten uit zijn lijf, zonder zich te interesseren voor de weg waarop hij liep, de richting die hij uitging, het spoor van zijn baas. De geur van de sok was hij snel vergeten. Hij rende maar door. En hij rent nog steeds. Het zou me niks verbazen als hij zojuist het Baikalmeer is gepasseerd. Je zou het eens kunnen vragen aan wat Kazakken die daar op de toendra bivakkeren.

De derde hond was anders. Het was Cupido, zo’n grote hond in een klein lichaam: een Jack Russell op van die korte pootjes. Hij verstond de kunst om elke dag te nemen zoals die komt. Cupido was met strakke hand getraind om niet teveel achterop te raken en niet te hard vooruit te rennen, maar trouw zijn weg te volgen en te volharden in zijn opdracht. Het beestje keek wat om zich heen toen zijn baas vertrok, snuffelde een poosje over de grond en begon toen aan zijn reis, zijn neus achterna. Soms rende hij flink door, dan scharrelde hij weer wat rond en een volgend moment hinkelde hij verder met één van zijn achterpootjes opgetrokken om zichzelf wat rust te gunnen. Er tussendoor keek hij af en toe even op om te knipogen naar wat vlinders en voorbijvliegende vogels. Hij blafte naar een brommende motor die voorbij kwam, deed zijn dutje langs de kant van de weg, dronk uit plassen in bermen en hield niet op de geur van de sok van zijn baas op te snorren en te volgen. Z’n natte, zwarte neus was voortdurend in de weer. Soms werd hij even afgeleid door een mooie dame, zo’n stevige Labrador of zwierige Golden Retriever, maar zijn neus bracht hem altijd weer in herinnering waar hij naar op weg was. Hij kon even mee huppelen met meisjes die van school kwamen, of achter een bal aan rennen die jongens naar elkaar schopten, maar even daarna dacht hij weer aan de geur van de sok van zijn baas. Zijn neus snoof als een stofzuiger langs de grond. Zijn staart wiebelde als een antenne in de lucht. Binnen een mum van tijd had hij het spoor weer opgepakt. Verder! Zo vervolgde hij zijn weg, terwijl hij de geur van zijn baas met zich meedroeg.

Na drie dagen bereikte Cupido het huis van zijn baas. Hij ging voor de deur zitten blaffen, en elke keer als hij blafte wipte hij een stukje op van de grond. Na een paar keer blaffen deed zijn baasje open. Cupido vloog tegen hem op en er weer af, draaide rondjes om hem heen, gooide zich op zijn rug, rolde rond en maakte een vreugdedans.

“Hé, Cupido!” riep de baas. “Trouwe hond – ben je daar!” Hij tilde het beestje op, dat hem onstuimig likte en zo uitbundig kwispelde, trappelde en draaide dat zijn baas maar met moeite op de been bleef.

“We gaan ’n feessie vieren, Cuup,” zei de baas. “Jij en ik, ’n feessie. Ik haal gebak en hapkluiven, smulrondjes, kauwstaven en botten – en dan vieren we dat jij het spoor hebt gevolgd en je niet van de wijs hebt laten brengen. Gewoon je weg vervolgen in het juiste geurspoor, da’s een kunst die jij verstaat, ouwe jongen.”

Zo vierden ze feest, die twee, alsof ze de honderdduizend hadden gewonnen. En voortaan mocht die kleine, trouwe hond telkens als zijn baas een capuccino had genomen de overgebleven room uit de koffiekop oplikken.