22. Skip van Zandt

Door Willem de Vink

In de Drogestofwoestijn is het altijd droog en stoffig. Vader Van Zandt runt er een supermarkt. Vooral de frisdrank is bij de drogestofbewoners in trek. Frisse fruitsap, prikfris en  frisbier, allemaal even lekker. De oudste zoon van Van Zandt zie je nooit buiten. Hij werkt in de koele winkel en vult de winkelschappen. De jongste zoon, Skip, is veel buiten, veel onderweg. Hij bezorgt de bestellingen op zijn sandy skateboard.

Skip van Zandt maakt van elk uitstapje een feest. Als hij zijn flessen bezorgd heeft neemt hij de hellingen en afdalingen schroevend, zwevend, of in vrije val. Maar eigenlijk is hij niet bijster blij met zijn baantje. Hij is eigenlijk helemaal niet tevreden met zijn leven in de Drogestofwoestijn. Hij wil wel eens wat anders. Weg. De hort op.

Dus stapt hij op zijn vader af.

‘Pa,’ zegt hij, ‘als u mij nu alvast de erfenis van de zaak geeft en verder ook nog alles wat ik ooit van u zou krijgen, dan kan ik weg.’

‘Alles? Nu al?’ vraagt zijn vader.

‘Alles ja. Mijn hele erfenis. Nu, alstublieft.’

Vader Van Zandt geeft alles wat zijn jongste zoon van hem vraagt. Skip ontvangt zijn complete erfenis, samen met een bankpas. En weg is hij. De wijde wereld in. De vader kijkt zijn jongen na totdat hij over de laatste duinrand is verdwenen.

Skip trommelt een stel woestijnvrienden op. Hij koopt van zijn erfenis een boot waarmee hij met de hele kluit de zee op gaat. Hahaa, dit is nog eens wat anders dan stof happen en wegspoelen met frisdrank. Hier op zee is het vanzelf al vochtig en ook nog fris en winderig genoeg om koel te blijven. En het is fantastisch fijn met zoveel vrienden.

Skip heeft een verrassing voor al zijn maten in petto. Onderin het schip staan dozen vol vuurwerk. Jaja, hij gaat op zee een knalfuif geven!

Maar als hij de eerste lucifer wil afsteken, springt die weg tussen de dozen in het ruim. Het karton vat vlam en binnen de kortste keren knalt het vuurwerk uit elkaar – en met het vuurwerk heel de boot.

Alles en iedereen vliegt met knallend kabaal de lucht in.

En alles en iedereen plonst pardoes in zee.
Het hele knalfeest valt in het water.

Skip weet zich te redden op een stuk wrakhout. Het woestijnratje deint met natte voeten heen en weer en op en neer op de golven. Hij voelt de koude wind op zijn botten. Hij proeft het zilte zout op zijn lippen. Is dat het zout van de zee of van zijn tranen?

Dagenlang dobbert hij rond. Skip hoort hoe zijn maag knort. Voelt hoe zijn tong verandert in een lap leer. En hij weet het: hij moet terug naar huis. Daar is het droog en warm en er valt altijd wel wat te eten en te drinken.
Maar kan hij zijn vader nog wel onder ogen komen?

Ik moet terug, denkt Skip, anders ga ik hier nog dood. ‘Pa,’ zal ik zeggen, ‘ik heb alles verknald. Dat spijt me verschrikkelijk. Ik snap heus wel dat ik niet meer uw zoon kan zijn, omdat ik alles verpest heb. Maar laat me dan ten minste uw kleinste, onbeduidendste, iezemiezerigste knechtje mogen zijn. De jongste bediende in uw bedrijf. Ik zal voortaan heel erg mijn best doen. Als ik maar wat kan verdienen om in leven te blijven.’ Ja, dat zal ik zeggen als ik weer thuiskom, denkt Skip.

Onderweg naar huis repeteert Skip van Zandt zijn excuses keer op keer, in de hoop dat zijn vader hem niet zal afwijzen.

Maar kijk, zijn vader heeft al die tijd al op een duintop op hem staan wachten. En als Skip het strand bereikt, rent hij op hem af. ‘Skippie!’ roept hij.

Vader van Zandt omhelst zijn zoon en kust hem op zijn voorhoofd en op allebei zijn wangen.

‘Pa,’ begint Skip, ‘ik heb alles verknald…’

‘Stil!’ zegt vader Van Zandt, ‘geen smoesjes! Luister Skippie! Ik geef je nieuwe kleren en nieuwe schoenen, een nieuwe bankpas en de sleutel van de zaak. Dat is allemaal voor jou, omdat ik jouw vader ben en jij mijn zoon. En dan gaan we nu feestvieren – want je was zoek, maar ik heb je weer teruggevonden, je leek wel dood, maar kijk: je leeft!’

Het wordt een groot feest daar bij de familie Van Zandt. Alle woestijnbewoners zijn van de partij om te vieren dat Skip van Zandt weer thuisgekomen is.

Allemaal, behalve één. Buiten staat de oudste zoon te mokken.

‘Balen!’ moppert die oudste. ‘Ik heb altijd hard gewerkt en nooit wat gekregen. En moet je nou toch kijken: dat jong krijgt alles gratis en voor niks en zelfs nog meer, terwijl ik het toch heb verdiend,’ pruilt hij. En hij spuugt bitter speeksel op de grond.

‘Maar jij bent toch ook mijn zoon,’ zegt vader Van Zandt als hij zijn oudste zoon buiten opzoekt. ‘Je hoeft toch helemaal niks te verdienen,’ zegt hij, ‘want alles wat van mij is, is immers altijd al van jou. Wees toch blij met je broer. Hij was zoek, maar ik heb hem weer gevonden, hij leek wel dood, maar kijk: hij leeft!’

De oudste blijft met een boze blik en armen stijf over elkaar buiten staan.

Binnen onder de slingers staat Skip van Zandt te dansen van plezier. ‘Ik heb niks verdiend, maar alles gekregen!’ lacht hij. En hij heft het glas: ‘Op vader!’