De engel

Sneeuwvlokken hebben de straat omgetoverd in ’n schoon, zacht bed met gewassen lakens, zo wit, zo onbedorven, dat de mensen een moment betoverd blijven stilstaan op de drempel van hun voordeur. In die straat speelt een meisje een spel met de sneeuw. Ze huppelt op haar tenen langs de stoeprand, net zo voorzichtig als de vlokken. Een popje bungelt in haar hand; zo eentje van stof, met geel haar van gevlochten wollen draden. Het meisje spant zich in om de stilte van de sneeuw niet te verstoren. Ze vergeet haar popje, dat uit haar hand glijdt en met een plofje in de rulle sneeuw belandt. Daar blijft het onaangeroerd liggen. De sneeuw sluiert het popje wit; het wordt een wit hoopje waar geen mens op let. Geen mens – maar wel een hond die langs de stoeprand trippelt op zoek naar hoopjes. Met één beweging van z’n neus legt hij het popje bloot. Hij snuffelt en snuift en neemt ’t voorzichtig in z’n bek, om het na een kort drafje weer te laten vallen, precies boven een put. De spijlen van de put zijn bedekt met sneeuw. Daartussen gaapt een donkere diepte. Het popje glijdt langs de spijlen naar beneden, waar het verdwijnt in het riool.

En daar begint ons verhaal.
In het riool wonen kinderen, onder de grond, in donkere, ronde gangen, waar al het vuil van de stad in stroomt. Het zijn de kinderen zonder huis die daar in die onderwereld wonen. Dimitri woont daar ook, een jongen met vriendelijke ogen. Hij zit op z’n vaste plek in een bocht van het riool, omdat-ie vandaag te moe is om op pad te gaan. Hij zit ineengedoken op ’n stuk karton in z’n duistere hoekje met z’n neus in ’n plastic zak. Hij snuift de lucht van de lijm op die hij in het zakje bewaart. Dat geeft hem ’n licht gevoel in z’n hoofd, zodat-ie z’n vermoeidheid, honger en kou even vergeet.
De jongen wil juist z’n ogen sluiten om te snuiven als-ie boven zich iets door het rooster van de put naar beneden hoort vallen. Het ploft zacht neer in de drap die voor hem langs drijft. Dimitri vist ’t op. Een popje. Hij veegt ’t schoon met z’n mouw. Het popje heeft geel haar. Het lacht naar ‘m. Dimitri kruipt terug naar z’n plek en steekt ’n vuurtje aan van afvalhout dat-ie heeft verzameld en bewaard. Hij laat z’n armen op z’n knieën rusten en houdt ’t popje in beide handen voor het vuur. Er verschijnt ’n rode gloed op z’n gezicht. Hij grijpt naar ’n vijftal dennentakken die hij van de kerstmarkt heeft meegenomen. De grootste tak legt-ie op het vuur. Het knispert en knettert en de vonken vliegen als sterretjes in het rond. Z’n ogen gloeien. Hij brengt het popje vlak voor z’n gezicht en begint te praten.
‘We zullen feest vieren, schatje. We vieren ’n feessie, jij en ik. Moet je maar-es kijken: we zijn ’n mooi stel, toch, is ’t niet? Jij kwam uit de hemel vallen en ik zit hier onder de grond. Dat wordt een gaaf kerstfeest met z’n tweetjes, wedden?’
Dimitri gooit een tweede kersttak op het vuur.
‘Vind je ’t mooi, vondelingetje? Jaja, jij bent mijn vondelingetje en ik ben jouw verschoppeling, goed? ’n Verschoppeling, dat ben ik, ja. Zo is ’t toch? M’n moeder schopte me de deur uit toen ik teveel praatjes kreeg en om merkschoenen vroeg. Nikes ofzo, die wou ik graag hebben – maar ja, dat was natuurlijk teveel gevraagd. Denk je dat ’t geld me op de rug groeit? schreeuwde m’n moeder tegen me. Nou, mooi niet, dat dacht ik helemaal niet, het geld groeide niet op d’r rug, het gleed ‘r door d’r vingers, dat zal ik je vertellen. Alles ging op aan drank, weet je, ze dronk teveel, was verslaafd aan de drank. Net als m’n vader; tenminste, dat zei ze – je vader heb ik de deur uit geschopt met z’n dronken kop, zei ze. En mij ook, moet je weten. Twee jaar geleden, dus ben ik alweer twee jaar ’n verschoppeling. Twee jaar zo’n eenzame schooier in ’t riool.’
Dimitri strekt z’n arm uit en gooit een derde kersttak in de gloeiende resten. Hij wacht met praten tot de tak vlam vat en de naalden gaan knetteren. Schaduwen dansen op het plafond van het riool. Hij zuigt z’n neus leeg en snuift de dennengeuren op.
‘Eerst sliep ik op ’n bank in ’t park, weet je. Ik dacht dat ik dat wel vol kon houden zo, dat leventje als zwerver. Maar toen ’t kouder werd, zeiden andere straatkinderen dat ik iets in ’t riool moest zoeken, omdat ik anders dood zou vriezen. Nou, maar dat viel niet mee, hier ’n eigen plekkie vinden, want de mooiste waren natuurlijk allang ingepikt. Ik heb best moeten vechten om dit hier te krijgen. Maar het is me gelukt. Nu komt niemand meer aan deze plek; ze moeten ’t lef es hebben! Ja, ze zijn best bang voor me. Je moet je vuisten gebruiken en een grote bek opzetten, daarmee dwing je repect af. Maar da’s niks voor jou, hè poppie? Toch is ’t zo slecht nog niet hier in ’t riool, weet je. Soms delen we ons eten met elkaar, of lijm. We horen toch bij elkaar? Nou ja, echte vrienden worden we natuurlijk nooit, want iedereen kan in ’n vijand veranderen als-ie wat van je nodig heeft. Nee, je weet ’t nooit, hier in ’t riool.’
De jongen gooit de vierde kersttak op het vuur. Hij trekt z’n hoofd tussen z’n schouders. Er loopt een rilling over z’n rug. Hij staart met holle ogen voor zich uit.
‘Gek hè. De laatste tijd ben ik alleen maar moe. Zo moe. Dan kom ik dagenlang niet van m’n plaats. Maar gisteren ben ik toch weer naar ’n dure wijk geweest. Of was ’t eergisteren? Ik moest wel. Eten halen. Maar ’t was zo koud daarboven, zo koud had ik ’t nog nooit gehad. Ik liep door stille straten waar achter de ramen de kerstverlichting scheen. Toen kwam ik op het plein waar de kerstbomen worden verkocht, de versieringen, de kippen en kalkoenen. Het is ’n koud kunstje om op de markt wat te pakken te krijgen, daar heb ik allang geen maatjes meer voor nodig. Maar ik was moe, zo moe, dat ik voor de lichten in de huizen uit gingen ’t riool in dook. Nu zit ik hier alweer de hele dag. Ik heb geen zin om op te staan, maar dat hoeft ook niet, want jij bent hier, jij bent speciaal voor mij gekomen. Het vuur brandt voor jou. Ik laat ’t voor jou branden.’
Dimitri sleept de laatste tak naar het vuur. Het regent vonken en de gloed van het vuur gloeit in z’n ogen. Hij snuift en hoest en drukt het popje tegen z’n borst. En als de laatste vlammen doven, sluit hij z’n ogen.
‘Draag me,’ zegt hij. ‘Draag me, ik heb ’t koud en ben zo moe.’
En in dat riool verandert het popje in een engel die Dimitri draagt. Het is een engel die het helderste licht uitstraalt, met prachtig haar en stevige armen, groot en licht en zacht. De jongen voelt hoe hij opgetild wordt en door het riool gedragen wordt, een duistere, nauwe gang in de vorm van een ronde buis. Het is koud om ‘m heen en z’n adem wordt afgesneden als ze de tunnel door suizen. Maar daar is de uitgang al: een helder licht dat hen omspoelt en zuivere lucht vol leven. Er klinkt muziek, een complete fanfare speelt erop los, terwijl Dimitri opstijgt, hoog boven de witte stad, in de armen van de engel. Daar beneden is het kerstfeest. Er wordt gegeten en gedronken in warme huiskamers en in een kerk wordt gezongen over het kind dat de hemel verliet om in ’t donker geboren te worden. De engel fluistert Dimitri in z’n oor hoe dat kind als volwassen man terugging naar de hemel om voor mensen zoals hij ’n plaats klaar te maken. Dimitri knikt.
‘Daar wil ik zijn,’ zegt-ie tegen de engel. Hij lacht, hij voelt zich warm en blij en ook heel opgetogen.
De volgende dag vinden een paar straatkinderen de jongen in de hoek van ’t riool: gestorven van honger en kou. Hij houdt een popje tegen zich aangeklemd en zit daar met ’n stralende glimlach op z’n gezicht, alsof hij daar is waar hij altijd al graag wilde zijn – en zo is het ook.