32. De man die zichzelf met stenen sloeg

Door Willem de Vink

Yona is aan zijn lange mars begonnen. Hij volgt de karavaanroute langs de rivier de Jordaan. De weg loopt door een langgerekte strook groen die aan beide zijden geflankeerd wordt door bergen, links de hoogten van de Dekapolis, rechts die van Galilea.
De jongen heeft zich aangesloten bij een stel handelaren die hun spullen hebben opgetast op de ruggen van kamelen en ezels. De stoet schokt en deint in een stoffige waas van losgetrapt zand. De hitte snoert iedereen de mond, hooguit wordt de stilte doorbroken door het zuchten van een enkel lastdier. Het grootste deel van de trekkers heeft als bestemming Jeruzalem. Ook Yona gaat die kant op, voor het eerst van zijn leven. Hij hoopt in de stad werk te vinden voor zijn sterke handen, misschien wel bij de bouwwerkzaamheden aan de heilige tempel.

‘Spreek je Grieks?’ vraagt een grote, vlezige man die naast hem komt lopen. De lobbes sloot zich aan bij de karavaan toen het reisgezelschap het Meer van Galilea passeerde. ‘Mag ik je mijn verhaal vertellen?’ Yona reageert niet, omdat hij door wil lopen. Geen gezeur aan zijn hoofd, hij heeft nu even genoeg aan zichzelf. ‘Spreek je misschien Grieks?’ klinkt het naast hem nog een keer. Ja, hij spreekt Grieks, hij schrijft het zelfs, dat heeft hij geleerd van zijn rabbi. Maar nu even niet, hij moet vandaag de hitte zien te overleven, en het gepieker over zijn toekomst houdt hem gevangen in zijn hoofd. Hij blijft zwijgen, loopt stug door.

‘Ik wil je wat bijzonders vertellen,’ dringt de man aan. ‘Al is het mijn eigen verhaal, het is nogal bijzonder weet je,’ zegt hij met een lachje. ‘Ik móet het vertellen.’ Hij opent zijn handen en trekt zijn schouders op, alsof hij wil zeggen dat hij het ook niet kan helpen dat hij erover begint. Yona maakt een afwerend gebaar en schudt van nee. Hij versnelt zijn pas, maar de man houdt hem moeiteloos bij.

‘Het gaat over een grote verandering…’ begint hij. De afwijzende reactie van zijn metgezel schijnt hem niet te deren. ‘Ik vertel het aan iedereen die het horen wil.’ En weer klinkt zijn verlegen lach. ‘Ik ga met mijn verhaal de Griekse steden rond. Daarom ben ik nu onderweg naar Skytopolis, die Griekse stad hier verderop, je weet wel, daar in de Jizreëlvallei…’ Yona zucht en weigert op te kijken. ‘Zelf kom ik uit Gadara, aan de oostkant van het meer… Ik weet niet of je het kent, maar dat is ook Grieks… Het hoort bij de Dekapolis.’

De grote man praat traag, met lange tussenpozen. Zijn lijzige stem en zenuwachtige lachstootjes ergeren Yona. ‘Mijn stadsgenoten waren niet echt mijn vrienden…’ gaat hij verder, zonder zich uit het veld te laten slaan door de boze blik van de jongen. ‘Ik was hun speeltje, weet je. Een gevaarlijk speeltje, dat wel. Ik was namelijk veel te sterk voor ze… Als de jongens uit de wijk het op hun heupen kregen, grepen ze me. Maar met twee konden ze me er niet onder krijgen, zelfs niet met drie. Ze moesten met meer zijn…’

Yona werpt een korte blik op de man. Het is niet moeilijk om je in te denken dat hij als kind al sterk was. Zo’n grote vent. Het beetje aandacht dat de man van de jongen krijgt moedigt hem aan om zich naar hem toe te buigen en verder te gaan. ‘Ik greep ze bij de haren, die jongens,’ vervolgt hij. ‘In hun nek greep ik ze, of bij de armen en benen. Ik schudde ze door elkaar. Brak ik wat bij ze, jammer dan. Het was echt menens, altijd weer. Ik pakte ze bij hun haren en in hun kruis en slingerde ze in het rond. Ze hebben het geweten dat ze me tegenkwamen… “Hij is zo sterk als een beer,” zeiden die knullen. Ze vonden het spannend om me uit te dagen, maar als ik ze te pakken kreeg zetten ze het op een brullen. Zodra ik ze losliet vluchtten ze alle kanten op. Rennen deden ze, die lafaards. Ik had niet eens zin om achter ze aan te gaan… Maar ze begonnen altijd weer opnieuw, ik weet niet waarom, en altijd werd ik razend.’
Yona knikt maar eens. Die man was als puber een vechtersbaas, net als hij. Is dat nou zo boeiend?

‘In het begin ging mijn woede zo weer over. Was ik rustig geworden, dan was ik eigenlijk helemaal niet zo sterk, moet je weten. Konden ze me makkelijk te pakken krijgen als ze dat wilden. Maar dat wisten ze niet, die zogenaamde vriendjes van me. Vaak deed ik gewoon maar alsof ik buiten zinnen was, om ze af te schrikken. Tja, zo probeerde ik me te redden… Maar op den duur kon ik die pesterijen niet meer harden. Ik vluchtte ervoor en begon te zwerven, tot buiten de stadsmuren. Daar vond ik de graven. Ik ging me na die pesterijen terugtrekken tussen de graven. Veertien, vijftien was ik toen ik die begon op te zoeken. Daar ging ik dan liggen, mijn knieën opgetrokken tot mijn kin. Moest ik huilen…’
Yona draait zijn hoofd en zoekt het gezicht van de man. Hij ziet twee ogen verstopt tussen ronde wangen. Zou hij als kind ook al dik zijn geweest? Werd hij daarom gepest? Hij probeert zich voor te stellen hoe de man als jongen huilde. Maar waarom juist bij de graven?

‘Al snel kwamen ze me daar opzoeken,’ vervolgt de man zijn verhaal. ‘Eerst met z’n vieren, vijven. Nou ja, dat was geen probleem. Maar kwamen ze met zeven, acht man, dan moest ik mijn verzet opgeven. Met zoveel konden ze me wel aan. Ze sprongen bovenop me, trokken me aan armen en benen naar de grond en bleven net zo lang op me zitten tot ik naar adem moest happen… Op een keer kwamen ze met kettingen en ijzeren ringen met sloten. Ze bonden me, sleurden me tussen de graven door de weg op en onder de stadspoort door de stad in. Ze lieten me weer gaan nadat de stadsbewoners lol aan me hadden beleefd… Daarna kwamen ze vaker terug, met veel jongens en mannen. Steeds weer kwamen ze om me mee te nemen de stad in. Kwam ik langs, liep iedereen uit. Kijken naar die sterke gek met een ketting om zijn nek. Naar mij dus… Ook toen ik ouder werd bleven ze me halen om met me door de stad te paraderen. Ik was een bezienswaardigheid. Ik liep zonder kleren, moet je weten. Tussen de graven liep ik altijd naakt rond, dus ook als ze me weer eens te pakken hadden genomen, naakt en geketend… De mensen vonden me wel zielig, denk ik, maar ook gevaarlijk en griezelig. En ik, ik kon alleen maar zo’n beetje lachen…’

‘Deed je dan niks als ze je te grazen namen?’ vraagt Yona, die inmiddels vol aandacht luistert. ‘Nou nee,’ antwoordt de man. ‘Ik lachte alleen maar wat voor me uit. Maar dat was het nou net. Dat lachen, dat konden de mensen niet hebben, vermoed ik. Ze vonden me stom en begonnen te schreeuwen. “Hé blote!” riepen ze dan. “Hé witte! Hé jij in je nakie! Maak jezelf los! Word boos! Word nou eens boos!” Dat soort getier ving ik op als ik langskwam. Ze joelden ook: “Hoe is het nou tussen de doden? Heb je er al een paar gevangen? Of pak je meisjes, viespeuk? Die zijn nog lekker warm, toch?” Ik hield me stil en lachte alleen maar… Ik was zo mak als een lammetje, telkens als ze me hadden gevangen en ik met ze door de straten liep. Ik was hun trofee…’
Yona kijkt weer even op naar dat vlezige gezicht waar kleine ogen diep in weggedoken liggen. Ze kijken vriendelijk de wereld in, kinderlijk bijna. Is deze man echt zo’n gevaar voor zijn omgeving?

‘Ik was echt een attractie,’ gaat de man verder. ‘Iedereen kwam naar mij kijken, heel de stad liep uit. Ze brachten me naar het plein, naar het terras met de basaltzuilen, of ze trokken me mee de arena in. Als het donker was geworden kwamen ze met brandende fakkels op me af. Ze sisten lelijke dingen tegen me. Het publiek begon me uit te schelden voor viezerik, lijkenlikker, bottenvanger, knekelaar. Weet ik veel wat ze riepen. Ik hoorde het niet meer. Want dan begon het. Ineens kon ik gruwelijk boos worden. Woedend werd ik dan. Het leek of er plotseling iets bovenop me viel, als een deken, een smerige, verstikkende deken. Onzichtbaar was het, maar wel heel machtig. Het kroop in me, iets nam het van me over, een kracht die me razend sterk maakte. Ik was alleen nog maar een lichaam vol geweldenarij. En met die kracht brak ik mijn ketenen, elke keer als ik maar lang genoeg tentoongesteld werd. De mensen schreeuwden en gilden het uit zodra ik me had bevrijd. Hier hadden ze op gewacht. Ze stampten. Dansten. Sloegen elkaar op de schouders. Het kon niet waar zijn – iemand die zo sterk was. Maar ze zagen het met eigen ogen. Ik was een sensatie.’

De man zit nu helemaal in zijn verhaal en Yona hoort het verbijsterd aan. ‘Had ik mezelf eenmaal bevrijd, dan week de menigte uiteen en vluchtte ik terug naar de graven om tot rust te komen bij de doden. Totdat het opnieuw begon.’
‘Wat een rotlui,’ reageert Yona, die zijn oren niet kan geloven. ‘Maar ging je telkens terug naar de graven om bij de doden te zijn?’ vraagt hij. ‘Ja, omdat ik net zo dood wilde zijn als zij,’ antwoordt de man. ‘Nou ja, daar kon ik tenminste mijn razernij tot rust brengen. Maar op het laatst ging het niet meer over. Soms was ik zo boos, zo verdrietig, dan begon ik te lopen, te rennen, tussen de graven door. Ik brulde, lachte, huilde, en dat met allerlei stemmen. Ik had allerlei stemmen. Dat maakte ook weer veel reacties los, want als de stadsbewoners me weer eens te pakken hadden genomen en me hoorden kletsen moesten ze verschrikkelijk lachen. In hun bijzijn piepte ik als een jankende hond, of brulde ik als een bronstige beer. Het volgende moment vloekte ik als een dronken visser, dan weer klaagde ik als een oude vrouw. Die stemmen namen het steeds van elkaar over. Het raaskallen ging maar door. Ook tussen de graven sprak ik steeds maar weer met al die soorten stemmen. Ik praatte in alle toonaarden met mezelf. En als ik het niet meer wist, pakte ik een steen. Dan begon ik mijzelf te slaan. Ik beukte mijn hele lichaam beurs. Ook sneed ik mezelf in mijn armen, mijn benen, mijn buik. Ik bleef mezelf maar slaan en snijden, tot ik zo uitgeput was dat ik wel moest stoppen. Dan zocht ik een graf uit om op te gaan liggen. Want ik wilde maar één ding. Dood. Elke nacht wilde ik dood. Ik was bont en blauw en ik bloedde, maar dat was goed, dan voelde ik de pijn niet. De pijn in mijn hoofd, in mijn hart, niet meer dat, nee, dat niet. Want het deed zo’n pijn, mijn boosheid, mijn verdriet…’

De man kijkt Yona aan met kleine, zachtaardige ogen. Yona knikt. Ga door met je verhaal, ik luister, denkt hij. ‘Ik was hun speeltje’ vervolgt de lijvige man zijn verhaal, terwijl hij met trage passen naast de jongen blijft lopen. ‘Ik was dat ook altijd al van mijn vader en moeder. Ze deden gekke dingen met me, moet je weten. Daar lachten ze om. En ook op straat lachte iedereen me uit. Als mensen rottig tegen me deden, kon ik alleen maar zo’n beetje naar ze teruglachen. Ik wilde dat ze me aardig vonden. Maar als ik dat deed, gingen ze juist nog meer gemene dingen doen. Dan werd ik boos en kwam dat vuur in mijn hoofd. Ik werd razend. Alles werd zwart om me heen, ik zag alleen nog maar wat ik stuk wilde slaan… Toen ik ouder werd, werd het alsmaar erger. Als ik dan zo boos was kwam er een onmenselijke kracht in me. Eerst viel die zomaar op me en verdween weer. Maar later bleef die kracht voortdurend in mij woeden. Steeds meer krachten kwamen erbij. Kwade machten die het van me overnamen. Demonen die me beheersten, iedereen met zijn kracht en allemaal met een eigen stem. Niet alleen de mensen speelden een spelletje met me. Nee, zij. Zij pestten me, die onzichtbare duivels. En ze hielden me vast bij de graven.’

Yona is helemaal stil van wat hij zijn reisgenoot hoort vertellen. Hij voelt medelijden met deze man die zo eerlijk zijn verhaal vertelt, maar hij weet niet wat hij moet zeggen. Als hij wil beginnen, legt de man zijn grote, zachte hand op zijn arm, om hem te laten weten dat hij nog niet klaar is. ‘Je hoeft me niet zielig te vinden,’ zegt hij. ‘Zo ging het toen, maar nu is alles anders. Want er gebeurde iets wat in één klap een ander mens van me maakte…’
‘Die duivels zijn verdwenen?’ vraagt Yona, die zich eigenlijk niet kan voorstellen dat deze zachtaardige man ooit zo’n gevaar was. ‘Ja, luister maar,’ antwoordt de man, ‘dan zal ik het je vertellen. Op een ochtend voelde ik me heel raar. Ik wist niet wat ik ervan moest denken, maar ik was ontzettend zenuwachtig. Er was iets aan de hand bij het meer, dat wist ik gewoon. Ik voelde grote paniek, maar ik moest daar zijn, beneden aan de oever, ook al riepen alle stemmen door elkaar dat ik er weg moest blijven. Ik zag van bovenaf een vissersboot aankomen. Daar moest ik naartoe. Ik nam de kortste weg naar beneden. Het bootje was al aangemeerd toen ik er aankwam. De mannen die erin zaten waren uitgestapt. Ook Hij. Die ene Man, daar ging het om. De demonen in mijn hoofd waren panisch, maar ik was ze voor het eerst de baas.
“Ga weg uit deze man, onreine machten!” riep de Visser zodra Hij me zag. “Eruit!’
Ik sidderde over heel mijn naakte lijf en smakte tegen de grond. “Wat moet U van mij, Jezus, Zoon van de allerhoogste God!” brulde een van mijn stemmen. “Alstublieft, doe ons geen pijn,” smeekte ik, kronkelend over de stenen. “Hoe heet je?” vroeg Jezus. “Legioen, want wij zijn met velen,” zei ik, met mijn bangste stem. “Laat ons in die varkens gaan,” huilde een andere stem. De beesten werden een stuk verderop gehoed. Toen dreef Jezus alle demonen in die dieren. Ze reageerden direct en stormden gillend het meer in. De varkenshoeders schrokken zich wild. Ze renden op ons af en begonnen op ons te schelden, zodat Jezus en zijn vrienden zich begonnen klaar te maken om te vertrekken. Maar ik, ik was vrij.’

Yona knikt. Jezus, hij heeft in Galilea over Hem gehoord. Er glijdt een glimlach over zijn gezicht. Opnieuw legt de man zijn hand op zijn arm. Hij houdt zijn pas in. ‘Maar ik was nog wel naakt,’ zegt hij. ‘En op mijn huid stond mijn verhaal, met al die littekens. Moet je horen wat er toen gebeurde. Jezus heeft zijn bovenkleed genomen en dat over mij heen gelegd. Ik kreeg ook zijn gordel om en zijn sandalen aan…’ Hij houdt een moment stil, voordat hij verder gaat. ‘Daarna voelde ik me een totaal ander mens. Helemaal opgeknapt.’
De jongen probeert het voor zich te zien hoe de man door Jezus werd aangekleed. Er ontsnapt een lach uit zijn keel. ‘Tjonge, maar dat is geweldig!’ roept hij uit. Hij is blij met de afloop van het verhaal. Blij met de verandering die zijn metgezel heeft ondergaan. En hij is opgelucht dat de man die voor hem staat dus niet gek is.
‘Nu ben ik de persoon die ik echt ben,’ bevestigt de man. ‘Ik hoef niet meer schaapachtig te lachen om te proberen geliefd te zijn. Ik weet dat ik het al ben. Ik hoef ook niet meer te vechten voor mijn vrijheid. Ik ben vrij. En ik hoef al helemaal niet meer terug naar de graven om mezelf met stenen te slaan.’

Yona ziet hoe de man zijn ledematen strekt en zijn rug recht. Er ligt een glans op zijn gladde huid. Zijn ogen stralen. Ja, er gaat iets bijzonders van hem uit, denkt de jongen. Hij is door een hel gegaan, maar hij is er goed uitgekomen. ‘Er is echt wat met je gebeurd, dat kun je wel aan je zien,’ zegt hij. ‘Ja nou,’ antwoordt de man, terwijl hij ronde plooien in zijn gezicht lacht, ‘daar aan de rand van het meer werd alles anders. Ik wilde dan ook gelijk een ander leven beginnen. Jezus had mij genezen, daarom wilde ik graag bij Hem blijven, snap je dat? Ik vroeg of ik in de boot met Hem mee mocht naar de overkant van het meer. Maar Hij zei dat ik in mijn eigen gebied moest blijven om aan iedereen te vertellen wat er met me gebeurd was. Dat ben ik dus gaan doen. Eerst ben ik naar mijn stad teruggegaan. Gek eigenlijk, maar ik was voor niemand meer bang. Daar in Gadara stonden de mensen te kijken hoe ik trots en vrolijk tussen iedereen rondliep. Pesten ging niet meer, met de waardigheid die ik nu bezat. Eigenlijk wisten ze niet goed wat ze met me aan moesten toen ze zagen hoe veranderd ik was. Ze konden het alleen maar geloven. Daar ben ik dus begonnen. En nu wil ik ook in de andere Griekse steden vertellen wat er met me gebeurd is.’

Eindelijk valt de grote man stil. Er blijft een glimlach om zijn mond hangen. Yona kijkt naar hem op en zegt: ‘Poeh, wat een verhaal. Bizar dat je tussen de graven leefde.’ ‘Ja, zo was het nou eenmaal,’ antwoordt hij. ‘Wat een schoften, die lui door wie je zo gepest werd. Het was allemaal hun schuld.’ ‘Nou ja, mensen zoeken altijd slachtoffers, denk je niet?’ ‘Maar waarom jou?’ De man haalt zijn schouders op en lacht weer zijn verlegen lachje. ‘Ik ben gelukkig geen slachtoffer gebleven. Ik heb geen vreemde stemmen meer gehoord en nooit meer mezelf met stenen geslagen. Ik heb nu mijn waardigheid, maar wel dankzij Jezus. Kijk, ik draag nog steeds zijn kleed en zijn gordel, zie je?’ Yona kijkt en voelt aan de lap stof die de man draagt en die om zijn middel vastgebonden zit met een gordel.
‘En die sandalen?’
‘Ook.’

Als de man die zichzelf ooit met stenen sloeg allang de karavaanweg heeft verlaten en is afgeslagen naar Skytopolis moet Yona nog steeds aan hem denken. Hij kan maar niet uit zijn hoofd zetten wat die man vertelde over zijn ontmoeting met Jezus. Het zou zomaar kunnen dat Jezus naar Jeruzalem komt, misschien tijdens een van de grote feesten. Stel je voor dat hij Hem daar tegen zou komen. Zou hij ook sandalen van Hem krijgen? De jongen moet grinniken als hij zich daar een voorstelling van probeert te maken. Hij zou ze nooit meer uit doen.