31. Stralende ogen

Door Willem de Vink

Waar is je stralende blik gebleven? Hoe kan het dat het vuur niet meer brandt in jouw ogen? Waarom mis ik de glinstering in die rond geslepen diamanten van jou? Buig ik me over je heen, dan zie ik twee doffe karbonkels. Klak ik met mijn tong, geen twinkeling. Schud ik mijn hoofd, geen flits, of ook maar de kleinste flikkering.

Is dit een droom, vallen nu mijn tanden uit mijn mond, of drijf ik weg op de doodsrivier? Er bekruipt me een gevoel als een kille mist en ik weet niet waarom. Waar is de glans gebleven?

Ik weet het, je bent niet langer jezelf meer. Misschien val je nu wel uit elkaar in steeds kleinere stukken, die ook weer uiteen vallen in nog kleinere stukken, kleiner en kleiner, totdat ze zo klein zijn dat ze weg kunnen vliegen, voorbij de hoogste daken, tot achter de wolken, ver de ruimte in. Misschien is er straks niets meer van je over dan alleen maar minuscule deeltjes, die door de kosmos zweven en zich voegen bij de sterren en waarvan er misschien, heel misschien een enkeling terugkeert op aarde, om een stukje van een kerstboom te worden, of onderdeel van een kerstbal, die het licht net zo stralend weerkaatst als jouw ogen ooit deden.

Of misschien is je lichaam wel gestopt, maar zweeft je adem nog rond als een langgerekte zucht. Misschien dwaal je onzichtbaar als ijle lucht over de velden, omgeven door stemmen, woorden en zinnen die ooit in allerlei toonaarden en talen gesproken werden en nooit verloren gingen, en zoek je tussen die fluisteringen naar een rustplaats. Misschien zul je jezelf nooit kunnen vergeten, hoe schimmig je ook bent, en probeer je te roepen om je moeder, je vader, wil je schreeuwen om hulp, of heb je een onbedwingbare drang om op iemand te schelden. Misschien rammel je aan de deur van het huis waar je elke dag je eten kreeg toegeschoven, of krab je aan het raam waarachter je op me zat te wachten. Toch zul je nooit te zien zijn als iemand de gordijnen wegschuift. Maar heel misschien doet de weerschijn van licht op het raamoppervlak iemand denken aan de schittering in jouw ogen, als tenminste de herinnering daaraan niet allang vervaagd is.

Het zou ook kunnen dat je in een andere wereld bent opgenomen, in een lichaam dat sterker en groter en glanzender is dan het ooit was, en dat je een indrukwekkende verschijning bent geworden. Misschien was je hier maar een miniatuur van wat je daar bent, hier een zaadje, daar een boom, hier een rups, daar een vlinder, hier een zwerver, daar een prins, een koning, een heerser over steden en landen. Dan zullen je ogen daar vast veel sterker stralen.

Je stak de weg over. Dat deed je wel vaker, en deed je het ’s nachts, dan verstarde je even als je keek in de koplampen van een auto. Maar in een flits vlamden dan je ogen op, je sprong vooruit en was het voertuig voor, voordat het voorbij raasde. Je bleef een kort moment langs de kant van de weg staan en keek het na met ogen waarin een triomfantelijk vuur brandde, want je was het monster weer te vlug af geweest. Maar deze keer kwam de klap en het volgende moment was je blik gebroken.

Zo vond ik je, met ogen waar elk leven uit was. Er klonk een vreemde ruis, hoog in de bomen. Ik bad dat je in het hondenparadijs opgenomen zou worden, omdat ik je terug zou willen zien. Ik kan niet geloven dat de glans in je ogen alleen maar natuur is, die moet vergaan en straks vergeten zal zijn. Ik probeerde je nog terug te roepen. Het voertuig reed door, jij bleef liggen, maar waarom zou de snelheid van een auto het moeten winnen van onze trage liefde?