14. De ring in bloed

Door Willem de Vink

Met dit schrijven breng ik u en de gemeente in Rome op de hoogte, geachte Tertullianus, van de gebeurtenissen die onlangs in Carthago plaatsvonden, en die hun hoogtepunt bereikten op 7 maart 203. Ik was er getuige van hoe in de stad een aantal bijbelstudenten werd gearresteerd, waaronder Saturninus, Secundulus, Revocatus en Felicitas, die al in de achtste maand van haar zwangerschap was, samen met hun bijbelleraar Saturus. Ook Perpetua was een van hen, tweeëntwintig jaar oud en afkomstig uit een aanzienlijke familie. Ze had een uitstekende opleiding genoten. Ze was eerbaar gehuwd en had een baby die zij nog de borst gaf.

Ik voeg bij mijn schrijven het verslag dat Perpetua eigenhandig schreef over het verloop van haar martelaarschap. Leest u haar relaas.

Toen we nog bij de recherche waren om verhoord te worden, kwam mijn vader ons vanuit de stad opzoeken, verteerd door verdriet. Hij probeerde mij in zijn vaderliefde op andere gedachten te brengen, maar ik zei: ‘Papa, ziet u dat stuk aardewerk daar liggen, een kruikje of zoiets?’ Hij zei ja. Ik zei tegen hem: ‘Kan het soms anders genoemd worden dan het is?’ Hij zei nee. ‘Zo kan ik ook mijzelf niet anders noemen dan wat ik ben. Ik ben een christin, papa.’ Mijn vader probeerde me van mijn stuk te brengen en zei: ‘Perpetua, dochter van me, denk toch aan mijn grijze haren. Als ik het waard ben om door jou vader genoemd te worden, als ik je met mijn eigen handen tot deze bloeiende leeftijd heb gebracht, als ik je boven je broers heb voorgetrokken, maak me dan niet te schande voor alle mensen. Denk aan je broers, denk aan je moeder en je tante, denk aan je zoon, die zonder jou niet zal kunnen blijven leven. Laat je trots varen, richt ons niet te gronde – wie zijn wij nog als jou iets ergs overkomt?’ Dit zei hij in zijn vaderliefde en hij wierp zich voor mijn voeten, kuste mijn handen en noemde me in zijn smeekbeden niet meer dochter, maar vrouw. Ik voelde me bedroefd over het lot van mijn vader, de enige van de familie die niet blij kon zijn met mijn lijden. Ik wilde hem troosten. ‘Op die verhoging, papa, daar op het forum, zal gebeuren wat God wil. U moet weten dat alles onder Gods gezag gebeurt.’ Maar hij verliet me diep bedroefd.

Niet veel later werden we gedoopt en Gods Geest gaf me de opdracht om na mijn doop niets anders te verwachten dan de kracht om lichamelijk lijden te doorstaan. Toen we in de gevangenis werden gegooid raakte ik echter in paniek, omdat ik nog nooit zo’n duisternis had meegemaakt. Wat een gruwelijke dag was dat. Het was er enorm heet met al die mensen in die kleine ruimte en ik maakte me zorgen om mijn baby. Toen Tertius en Pomponius, gezegende dienaren van de gemeente, ons tegen betaling naar een beter gedeelte konden loodsen, kon ik op verhaal komen en mijn kind de borst geven. Ik wist te bereiken dat de baby bij mij mocht blijven. Daardoor kwam ik weer op krachten en werd de gevangenis zelfs een paleis voor mij.

Op een dag werden we tijdens het middageten plotseling weggehaald om te worden verhoord. Vanuit de omgeving verzamelde zich een menigte mensen bij het forum. We klommen op de verhoging. Iedereen werd ondervraagd en legde zijn of haar geloofsbelijdenis af. Toen kwam ik aan de beurt. Meteen verscheen mijn vader met mijn zoontje, en hij trok me van de trap af met de woorden: ‘Bid nu toch één keer tot de goden; heb medelijden met je baby!’ De procurator Hilarianus, die het zwaardrecht voerde, viel hem bij en zei: ‘Houd toch rekening met de grijze haren van je vader en de jonge leeftijd van je kind. Breng een offer ter ere van de keizer en zijn familie en je bent vrij!’ Ik antwoordde: ‘Dat doe ik niet.’ Hilarianus vroeg: ‘Ben je dan christin?’ Ik antwoordde: ‘Ik ben christin.’ En toen mijn vader daar bleef staan om te proberen mij van het podium te trekken, werd hij eraf gestoten en met de stok geslagen. Ik had verdriet om hem en voelde zijn pijn alsof ik zelf geslagen werd. Daarna sprak Hilarianus het vonnis over ons uit en veroordeelde ons tot de wilde beesten; en opgetogen vertrokken we met z’n allen weer naar de gevangenis.

Ik stuurde vanuit de gevangenis onze diaken Pomponius naar mijn vader toe om de baby terug te vragen. Maar hij weigerde hem te geven. En zoals God wilde, had het kind niet langer behoefte aan de moederborst en mijn borsten waren niet ontstoken, zodat ik me geen zorgen meer hoefde te maken. Later verhuisden we naar de militaire gevangenis; het was namelijk de bedoeling dat we deel zouden nemen aan de gladiatorengevechten tijdens de verjaardag van de jongste zoon van de keizer.

Tot zover Perpetua.

Nu zal ik dit verslag vervolgen en u schrijven wat ik gezien heb van de terechtstelling.

Op de dag voor de spelen had ik dienst. Ik zag hoe de gevangenen hun galgenmaal kregen, dat zij nuttigden als een liefdemaaltijd. Na de dankzegging werden er psalmen gezongen en bijbelgedeelten geciteerd en ze bestookten de omstanders onverschrokken met waarschuwingen over Gods oordeel, terwijl ze getuigden van hun blijdschap over het lijden. Daarna brak de dag van de overwinning aan, waarop de spelen zouden plaatsvinden. Ook toen had ik dienst. De uitverkorenen kwamen uit de gevangenis en liepen in optocht naar het amfitheater alsof ze naar de hemel gingen: vol vreugde, met stralende gezichten. Ik zag Perpetua, die met glanzend gelaat en rustige tred als een bruid van Christus tussen de rest liep, als de geliefde van God, terwijl ze met de kracht van haar blik de ogen neersloeg van nieuwsgierige toeschouwers. Daar liep ook Felicitas, die in de gevangenis een meisje gebaard had, en nu ging van bloed naar bloed, blij als ze was dat ze met haar broeders en zusters mee kon strijden. En Saturninus, die had gezegd dat hij wel aan alle wilde dieren blootgesteld wilde worden, kennelijk om een nog roemrijkere kroon te verwerven. Ook Saturus was erbij, stil en ingetogen. Direct bij het begin van het schouwspel werden Saturninus en Revocatus door een luipaard gegrepen en op een stellage door een beer verscheurd. Saturus was echter voor niets banger dan voor een beer; hij hoopte dat hij door één beet van een luipaard zou worden gedood. Maar hij werd voor een wild zwijn geworpen. De gladiator die hem aan het beest wilde vastbinden, kreeg een stoot te verduren waaraan hij stierf; Saturus werd alleen maar meegesleurd. Toen hij daarop als prooi voor een beer op een stellage werd vastgebonden, weigerde het beest uit zijn kooi te komen.

De jonge vrouwen kregen een ander onthaal van de duivel. Tegen de gewoonte in werd er een wilde koe binnengebracht, zodat het een treffen zou worden tussen gelijke seksen. Perpetua werd het eerst op de horens genomen en tegen de grond geworpen. Ze viel op haar zij. Ze ging zitten en bedekte haar dijen; ze dacht meer aan haar eerbaarheid dan aan haar pijn. Daarna vroeg ze om een speld. Ze wilde haar loshangende haar vastmaken: het paste in haar opvattingen niet dat een martelares op iemand zou lijken die rouwt. Ze vlocht het haar in een bos en maakte het vast. Daarna stond ze weer op. Toen ze Felicitas zag liggen die bijna verpletterd was onder de koe, stapte ze op haar toe en richtte haar op. Beiden stonden nu overeind, voor de ogen van een hardvochtig joelend publiek. Ze werden teruggeroepen voor een tweede vertoning en bij de poort sprak Perpetua haar medegevangenen moed in. ‘Blijf standvastig in het geloof,’ zei ze, ‘heb elkaar lief en word niet geschokt door het lijden.’

Saturus zocht mij op bij de andere poort. Hij zei: ‘Het is precies zoals ik verwacht had. Ik heb nog helemaal geen beest gevoeld. Let op mijn woorden: ik ga daarheen en sterf de marteldood door één beet van de luipaard.’

Bij het einde van de spelen werd hij voor de luipaard geworpen en onmiddellijk door één beet met zoveel bloed besmeurd, dat de toeschouwers riepen: ‘Gezond en wel gewassen! Gezond en wel gewassen!’ Ik zou zeggen: inderdaad, wie op deze manier een bad genomen heeft en voor de tweede keer gedoopt wordt, is in elk opzicht behouden en gered. Toen riep Saturus naar mij: ‘Vaarwel! Vergeet het geloof en mij niet… Laat dit hier je niet van de wijs brengen, maar bewaar het als een bemoediging en bevestiging.’ Hij doopte zijn ring in zijn eigen bloed en gaf hem aan mij. Vervolgens werd hij half dood bij de anderen neergeworpen op de plaats waar hun keel zou worden afgesneden. Maar het publiek eiste hen terug in de arena, om zich te kunnen verlustigen aan hun dood als het zwaard in hun lichaam zou dringen. En elkaar ondersteunend begaven zij zich naar het midden van de arena. Daar vormden ze een cirkel en kusten elkaar om hun martelaarschap met een feestelijke vredeskus te voltooien. Zo werden zij uitverkoren om deel te hebben aan de eer van onze Here Jezus Christus.

Ik heb naar eer en geweten verslag gedaan van deze dingen. De ring die de bijbelleraar Saturus in zijn bloed doopte is in mijn bezit als het bewijs van de eeuwige erekrans die deze kring van martelaren ten deel viel. Moge deze heldendaden getuigen dat de Heilige Geest zijn werking onafgebroken laat voelen. Ik wens u vrede van God de Vader en van zijn Zoon, onze Here Jezus Christus,

ex-soldaat Pudens