13. Kruisverhoor in Rome

Door Willem de Vink

Justinus werd voor Q. Junius Rusticus geleid, de prefect van Rome. Deze wilde Justinus het gebruikelijke verhoor afnemen en vroeg hem: ‘Wat voor leven leidt u?’
Justinus zei: ‘Een leven dat in niemands ogen berisping verdient of afkeurenswaardig is.’
‘Met wat voor leerstellingen houdt u zich bezig?’ vroeg Rusticus vervolgens.
‘Ik probeerde van alle filosofische ideeën kennis te nemen,’ antwoordde Justinus, ‘maar ik heb me aangesloten bij de ware opvattingen van de christenen, al bevallen die misschien niet iedereen.’
‘De ideeën van de christenen bevallen u dus wel?’ vroeg de prefect.
‘Zeker wel,’ zei Justinus. ‘Ik zocht naar de waarheid.’
‘U zocht naar waarheid?’
‘Ik was op zoek. U moet weten dat ik onderwijs ontving van een stoïcijn, maar ik leerde van deze leraar niets over God, want hij wist er zelf niets van en zei dat zulk onderwijs niet noodzakelijk was. Daarna ging ik naar een wijsgeer uit de school van Aristoteles, maar ik werd afgeschrikt door de hoge prijs die ik moest betalen. Een volgeling van Pythagoras en een van Plato boden ook geen bevredigend antwoord. Pas toen ik een oude man ontmoette die me in een gesprek onder de blote hemel onderricht gaf, vond ik de ware wijsheid en kennis die ik zocht.’
‘U liet zich dus overhalen,’ sprak de ambtenaar van toezicht.
‘Als u bedoelt dat het niet mijn eigen beslissing was om christen te worden, dan vergist u zich,’ zei Justinus. ‘Ik nam die beslissing wel degelijk zelf. Die oude man dwong mij niet om een besluit te nemen; ik moest er zelf klaar voor zijn. Welnu, de hulp van deze wijze christen, mijn gebed tot God en mijn peinzen over de geschriften van de Joodse profeten, die vrienden van Christus, overtuigden mij. De heerlijkheid en de kracht van de woorden van Jezus brachten me de verlossing die ik zocht.’
‘Zijn ideeën bevallen u dus?’
‘Ja, ik sluit me er om principiële redenen bij aan.’
‘En om welke principes gaat het dan?’
‘Het gaat om principes waarmee we eerbied bewijzen aan de enige God, die in het begin de hele kosmos heeft geschapen, en aan zijn Zoon Jezus Christus, van wie van tevoren door de profeten is verkondigd dat Hij de mensen zou komen bijstaan als de heraut van het heil en de leermeester van het levensonderricht.’
‘Dat klinkt wel erg mooi .. .’
‘Dat is arm uitgedrukt in vergelijking met zijn goddelijkheid, die eerder al werd bevestigd door de prof eten. U moet namelijk weten dat zij voorspellingen hebben gedaan over zijn komst onder de mensen, die inderdaad zijn uitgekomen. En zelfs in het werk van de Griekse filosofen is het zaad van zijn woord te vinden.’

‘Genoeg hierover. Waar komen jullie samen?’ vroeg de prefect.
‘Overal waar iedereen maar wil en waar de mogelijkheid bestaat om samen te komen. U denkt toch niet dat wij allemaal tegelijk op een en dezelfde plaats kunnen samenkomen?’
‘Vertel me waar ú samenkomt.’
‘Ik huur een bovenwoning in de stad,’ zei Justinus. ‘Daar kan iedereen me bezoeken die les van mij wil krijgen in de leer van de waarheid.’
‘Bent u christen?’
‘Zeker ben ik christen.’
‘Vertel me wat een christen is.’
‘Dat is iemand die een ander leven ging leiden toen hij Jezus Christus leerde liefhebben en diens kruis de centrale plaats in zijn leven gaf. Vroeger zochten we ons vermaak in ontucht, maar nu omhelzen we niets anders dan reinheid. Eertijds gebruikten we magische kunsten, nu wijden we ons toe aan de goede en ongeschapen God. Wij joegen weelde en bezit na, maar brengen nu alles wat we hebben ten behoeve van de gemeenschap in en delen het met iedereen die te kort komt. Indertijd haatten we elkaar en wilden we niet samenleven met mensen van een ander ras, na de komst van Christus leven we in een goede verstandhouding met iedereen. We bidden voor onze vijanden en proberen de mensen die ons ten onrechte haten ervan te overtuigen dat ze leven moeten naar de geboden van Christus, zodat ze samen met ons deelgenoot mogen worden van dezelfde blijde hoop op een beloning van God, de Heerser van allen.’

‘Daar heb je het! U bent een vijand van de keizer!’

‘Dat is niet waar. U hebt in de hele wereld geen betere helpers en bondgenoten voor het handhaven van de orde dan wij. Wij leren namelijk dat bedriegers, woekeraars en sluipmoordenaars niet verborgen kunnen blijven en dat de daden van iedereen naar verdienste voor eeuwig gestraft of beloond zullen worden. Welnu, als alle mensen tot deze overtuiging zouden komen, zou niemand zich in dit korte leven slecht gedragen. Men zou alles in het werk stellen om deugdzaam te leven, om zo door God beloond te worden, in plaats van gestraft. Als inderdaad geen enkele handeling of gedachte voor God verborgen kan blijven, zouden we dan niet alle mogelijke moeite moeten doen om ons te beheersen? Maar u verzet zich tegen dit geloof en dat is toch vreemd. Het lijkt erop dat u zich er zorgen over maakt dat als iedereen er zo over denkt er niets meer voor u overblijft om te bestraffen. Dat standpunt past misschien bij beulen, maar toch niet bij goede bestuurders?’

‘U weigert de keizer te erkennen!’

‘Wij geven de keizer wat van de keizer is. Weliswaar aanbidden wij God alleen, maar voor het overige erkennen wij u als overheid die gehoorzaamd dient te worden en bidden wij dat u over een verstandig inzicht mag beschikken.’
‘U weigert de keizer te erkennen. Vertel eens, als u gegeseld wordt en daarna onthoofd, bent u er dan van overtuigd dat u naar de hemel op zult stijgen?’
‘Daar hoop ik op. Als ik volhard zal dat gebeuren; net als iedereen die op de juiste manier geleefd heeft Gods genade mag verwachten en ontkomen zal aan het vuur van Gods oordeel.’
‘Dat veronderstelt u dus, dat u de hemel zult bereiken?’
‘Nee, dat veronderstel ik niet. Ik veronderstel niet dat ik op zal varen naar de hemel, maar ik wéét het en ben er ten volle van overtuigd.’

‘Als u mij niet gehoorzaamt, zult u gestraft worden, net als al die andere christenen hier,’ dreigde de Romeinse prefect.
‘Ik bid dat wij allemaal de straf kunnen doorstaan en behouden zullen worden,’ antwoordde Justinus.

‘Genoeg!’ riep Rusticus ten slotte. Hij sloot het verhoor af met de woorden: ‘Mijn besluit staat vast. Zij die niet hebben willen offeren aan de goden, moeten worden gegeseld en daarna worden weggevoerd om terechtgesteld te worden, overeenkomstig de wet. Afvoeren!’