12. De wondermantel

Door Willem de Vink

‘Jawel, ik was erbij toen die man gestenigd werd. Ik heb gezien hoe de stenen op hem bleven neerkomen; hoe ze met doffe klappen zijn lichaam troffen, de een na de ander. Het ging maar door. Die mannen waren niet te stoppen, ze bleven hem maar bekogelen, tot die arme kerel aan zijn verwondingen bezweek. Ze gooiden nog een paar stenen, maar toen was het ook klaar. En in de vreemde stilte die volgde raapte iedereen zijn mantel op en vertrok.
Zo ging het. Ik heb het allemaal gezien, ik was erbij – jammer genoeg wel, ja. Want ik word nog steeds misselijk van mezelf als ik eraan denk hoe ik daar met een voldaan gevoel zat toe te kijken. Ik zag hoe ze hem langzaam het leven benamen en was daar nog trots op ook. Hij moest het zwijgen opgelegd worden, daar waren we van overtuigd. Niet dat we in razernij vervielen, nee, we wisten heel goed wat we deden. Juist die zelfbeheersing maakte het zo spannend. Dit was wat we moesten doen, zo was het voorgeschreven. Die man mocht er niet zijn en daar zouden wij voor zorgen. Ik zat daar tussen de mantels, terwijl de rillingen over mijn rug liepen van opwinding. Ik snoof de zweetlucht op en dacht: dit is goed, zo moeten we met al die godslasteraars doen. Uitroeien die beweging!

Zo dacht ik er toen over, ja…

Maar waarom begin je daarover, Lucas, jongen? Waarom wil je dat weten? Voor je boek, ja natuurlijk. Je wilt het allemaal opschrijven. Maar eerlijk gezegd doet het me pijn als ik eraan terugdenk, alsof een zwaard mijn hart doorboort. Ik schaam me dat ik ermee instemde. Ik was zo fanatiek, zo verblind, zo zelfingenomen.

Ik was erbij, natuurlijk was ik erbij. Ik heb alles met eigen ogen gezien. Wat ik daar deed? Ik zat bij de mantels van mijn leraren. Dure mantels moet je weten, mantels met een reputatie, waar ik met genoegen op paste. Dat deed ik: ik paste op de mantels, terwijl ik met een goed gevoel toekeek.

Zelf gooide ik geen stenen, nee. Ik mocht toen nog niet deelnemen aan executies, daar had ik de bevoegdheden nog niet voor. Je weet toch dat ik bij Gamaliël studeerde? Ach, wat zegt die naam een Griek als jij. Gamaliël, de beroemde Joodse rabbi, met bijna net zo’n reputatie als Hillel – maar dat zegt jou natuurlijk ook niets. Je moet weten dat het een hele eer was om aan de voeten van die leraar te zitten. Hij was in Jeruzalem in hoog aanzien, hoewel ik meer op had met Shammai. Gamaliël had de kopstukken van die beweging in hechtenis genomen, maar met een standje weer vrijgelaten. Shammai was veel strenger, dat trok me meer aan. Het kon mij niet streng genoeg zijn. We moesten resoluut met die heulers afrekenen, vond ik.

Toen kwam de terechtstelling van die man. Ze hadden hem op heterdaad betrapt en konden snel hun vonnis vellen. Godslastering, daar stond de doodstraf op en dat ging nu gebeuren. Zo konden ze een daad stellen en wist de rest van die sekte wat er zou gebeuren als ze met hun dwaze praat doorgingen.
Geloof het of niet, ik was er blij mee toen ik het hoorde. Eindelijk werd er hard ingegrepen. Ik ging er direct op af. Het kon me niet schelen wat ik te doen zou krijgen, als ik er maar bij kon zijn en mijn bijdrage kon leveren om de heilige leer te handhaven. Zo zou ik het zelf straks ook gaan doen, en beter nog dan zij. Dat had ik me stellig voorgenomen, en nu kreeg ik de kans om me daarop voor te breiden. De club van die vervloekte rabbi moest wat mij betreft compleet het zwijgen opgelegd worden. Die lui mochten geen voet meer zetten in de tempel, de synagoge, of welk leerhuis ook. Ze moesten allemaal uit de stad verdreven worden. Wat zeg ik? Uit heel het land. Weg met hen. Uitroeien die handel. We zouden die dwaalleer voorgoed vernietigen. Zo dacht ik er toen over.

In onze ogen was het meest weerzinwekkende dat alles bij hen om een gekruisigde draaide. Onvoorstelbaar vonden we dat. Want het is toch verschrikkelijk dat de Romeinen hun misdadigers aan een houten kruis hangen? Overal in het Rijk kom je de misdadigers tegen die langs de kant van de weg hangen te creperen. Afschuwelijk! Maar voor ons was die gruwelijke marteling een extra waarschuwing, omdat de Schrift zegt dat iedereen die aan het hout komt te hangen vervloekt is. En zeg nou zelf: dan ga je zo’n gekruisigde toch niet aanbidden? Daarom moest die groep uit de weg geruimd worden. Dus vond ik het prachtig dat er nu iemand van die dwepers geëxecuteerd zou worden. De methode van de Romeinen was kruisigen, maar onze methode was stenigen. Zo was het voorgeschreven. Iedereen die God bespotte moest gestenigd worden. Dat zou nu gaan gebeuren met Stefanus.

Waarom? Ben jij zo onwetend, Lucas? Waaróm! De gekruisigde had gezegd dat Hij één met God was en Stefanus zei het Hem na. Dáárom! Daarop moest de doodstraf volgen – zo moest dat als je de Wet van Mozes wilde uitvoeren. Zo dachten wij erover. Ik ook. Toen wel, ja.
Stefanus had een sleutelpositie bij die beweging van de Weg, zoals die toen werd genoemd. Hij was geen apostel, maar organiseerde wel de maaltijden, waar mensen van allerlei rangen en standen aan deelnamen. Die werden massaal bezocht en dat vonden wij helemaal niks. De armen mochten delen in de bezittingen van de rijken, moet je weten, en dat had een grote aantrekkingskracht. Tja, die berichten gingen natuurlijk als een lopend vuurtje door de stad; ze hadden in korte tijd duizenden aanhangers. Dat kon zo niet langer doorgaan, vonden we.

Stefanus was een getalenteerde organisator, maar ook één van hun krachtigste sprekers. Vol van de Geest natuurlijk – maar dat hoorde je mij toen niet zeggen. Hij sprak op het tempelplein onder de zuilengalerij met Griekssprekende volksgenoten die uit alle delen van de wereld waren samengekomen en predikte in de synagogen van immigranten. Zelfs op straat was hij te horen. De mensen die van heinde en ver de stad bezochten voor de heilige feesten kwamen in drommen op hem af. Dat was alarmerend. We waren bang dat zijn ideeën door die mensen meegenomen zouden worden naar hun eigen districten en zo overal in het Rijk de Joden in verwarring zouden brengen. Dat zou rampzalig zijn. Niet alleen de heilige leer zou zo bezoedeld worden, ze zouden ons ook een slechte naam bezorgen. Een gekruisigde aanbidden, wie kon daar in het Romeinse Rijk respect voor opbrengen? Dus was één ding duidelijk: de naam van Jezus was te gevaarlijk om lang in omloop te blijven. Dat moest koste wat kost voorkomen worden, want stel je voor. Ja, dat moest stoppen, juist omdat er zoveel mensen op af kwamen. We waren bang voor die mensen en hun rabbi. Ja, nu ik erover nadenk: eigenlijk was dat het wat ons dreef. Angst.

Stefanus was niet bang. Die hield tijdens zijn verdediging een redevoering waar de oren van de eerbiedwaardige oudsten en priesters uit de Hoge Raad pijn van deden – dat kan ik je wel vertellen. Toen hij beweerde dat de Allerhoogste niet in een huis woont dat door mensenhanden gemaakt is, knarsten ze hun tanden. Hij viel het bestaansrecht van de heilige tempel aan en beweerde dat zij het waren die zich tegen Gods plannen verzetten! Ze raakten buiten zinnen van woede. Dus werd hij de stad uit gesleept. Onderweg hoorde ik dat hij gestenigd zou worden. Arme Stefanus…

Ik zie hem nog zo goed voor me. Hij werd van de helling achter de oostelijke stadspoort naar beneden gegooid. Gehenna heet die afgrond in het Hebreeuws, de hel. De oudsten en priesters die het vonnis zouden voltrekken hadden hun mantels uitgetrokken en bekogelden hem uit alle macht met stenen. En hij? Hij zat daar met verwonderde, ernstige ogen, bedroefde ogen ook. Die ogen, jongen! Hoe hij keek! Hoe zal ik het zeggen? Hij leek wel een engel. Als ik eraan terugdenk: een engel, ja. Want er sprak geen greintje zelfmedelijden uit, en ook geen haat of verwijt, zelfs niet toen ze volliepen met bloed. Integendeel: hij bad voor ons.

Wat een verschil met ons, met mij. Al zat ik ogenschijnlijk rustig toe te kijken, het bloed klopte in mijn hoofd. Ik voelde me opgewonden en was er trots op dat ik bij die executie aanwezig kon zijn, die nog riskant was ook, omdat de Romeinen geen toestemming hadden gegeven. Maar wij dachten maar aan één ding: hier moet resoluut een einde aan komen. Uitroeien die naam van Jezus. Dus zat ik daar met een voldaan gevoel bij de mantels van de Joodse leiders, terwijl zij hun veroordeling uitvoerden, steen voor steen…

Waarom ik er toen zo trots op was om daar bij die afgrond te zitten? Ik paste niet zomaar ergens op. Die mantels, Lucas, dat waren dure kledingstukken. Daarin vertoonden deze mannen zich als hoogwaardigheidsbekleders. Ik moest de symbolen van hun waardigheid bewaken. Dat was voor mij een eervolle taak. Ik deed het graag, want straks zou ik zelf zo’n mantel dragen.
Nu zie ik het anders. Nu weet ik dat ze met hun mantels ook hun vermommingen hadden afgedaan. Hun ware aard kwam aan het licht, daar tijdens het stenigen. Zo denk ik er nu over. Ze speelden een spel van zelfrechtvaardiging, gebaseerd op de Schrift, maar zonder rekening te houden met de levende God en de genade die door de profeten al was aangekondigd. In hun woede kwam hun ware aard naar boven: de haat die gevoed wordt door zelfzucht en tot een kookpunt komt als de wetten en regels waarmee ze hun macht uitoefenen worden aangevallen. Zo gaat dat met mensen die elkaar de maat nemen. Plotseling keren ze zich als één man tegen iemand die anders is en het misschien wel beter weet dan zij. Ze voelen hun ongelijk wel aan, maar willen de schuld daarvan graag afschuiven op iemand die zwakker is dan zij. Ze lijken op dat moment wel roofdieren die hun prooi hebben uitgekozen, al weten ze hun blinde woede te camoufleren met allerlei ingestudeerde handelingen en rituelen. Zo hadden ze eerst Jezus aan de Romeinen uitgeleverd om gekruisigd te worden en zo stenigden ze daarna ook Stefanus. Hun ijver voor de wet, dat was hun rechtvaardiging. Daarmee konden ze zichzelf goedpraten.
En ik? Ik stemde er volmondig mee in. Ik was er mee ingenomen dat het Joodse recht zonder pardon werd uitgevoerd. Want ook ik zat vol veroordeling. Tja, God moest drastisch ingrijpen om mij op andere gedachten te brengen. Er is in Jezus geen veroordeling, die ontdekking heeft alles voor mij veranderd. Maar toen was ik verblind, daar bij die mantels. Het drong niet tot me door wat Stefanus zichtbaar maakte…

Ach, Stefanus. Zijn mantel werd hem afgerukt toen hij in de afgrond werd gesmeten. Niemand bekommerde zich om dat kledingstuk. Maar zijn naaktheid sprak boekdelen: die maakte iets van de liefde zichtbaar die God voor kwetsbare mensen heeft. Hij leek misschien hulpeloos, maar zijn uitstraling getuigde van de gekruisigde, die gezegd had ‘Vader, vergeef het hun.’ Stefanus was niet bang voor de dood, omdat hij al die tijd in verbinding stond met de hemel, met Jezus zelf. Hij zag Jezus terwijl wij hem veroordeelden. Het leek hem niet te deren en ik begrijp nu waarom. Je zou kunnen zeggen dat hij daar in die kuil in het Hinnomdal omkleed was met Christus, toen hij uitriep: ‘Ik zie Jezus!’ Hij riep: ‘Ik zie de hemel open en daar aan Gods rechterhand staat de Mensenzoon!’ Ja, zo was het, bekleed met Christus was hij. Maar dat begreep ik later pas, nadat ik zelf gecapituleerd was voor Christus, om ook bekleed te worden met Hem.

Maar nu we het over mantels hebben, Lucas, schiet me iets te binnen. Ik moet je wat stoms vertellen: ik heb mijn mantel in Troas bij Carpus laten liggen, terwijl het binnenkort winter wordt. Wil je Timoteüs schrijven dat hij hem meeneemt?’