11. De kruisdrager

Door Willem de Vink

Ik had er geen benul van dat die dag zo anders zou uitpakken. Eerlijk, het leek zo’n doodnormale dag – tenminste, voor zover een dag normaal kan zijn, zo vlak voor het grote feest. Maar toch: allemaal niks bijzonders. Nou ja, sommige pelgrims vonden het vreemd dat ik de nacht in de bergen doorbracht en niet binnen de stadsmuren bij de jongens. Maar voor mij was dat zo gewoon als wat; ik deed dat veertig jaar geleden al, toen ik voor het eerst het feest kwam vieren. Dat had ik van m’n vader. Voor we het feestgedruis in de stad opzochten, sliepen we buiten in de stilte, m’n vader en ik. Zo wilde hij dat. Buiten in de bergen.

Ik herinner me nog die eerste keer dat we schouder aan schouder vroeg in de ochtend samen over de stad uitkeken. Dertien jaar was ik toen. We hadden de pelgrimsroute langs de Egyptische havensteden via Gaza naar Jeruzalem genomen. Een hele reis, ja – gauw anderhalve maand. Maar we doken niet direct een herberg in toen we aankwamen. Voordat we de stad in gingen, brachten we de nacht door onder de bomen in het westelijke gebergte van Judea. Ik viel in slaap met het gefluit van de krekels en het blaffen van hyena’s om me heen. ’s Ochtends zag ik de stad stralend als goud op de bergen liggen.

‘Jeruzalem dat nooit sterft,’ lispelde m’n vader. ‘De as van het wiel der dingen, loodrecht onder de de hemelse stad waar de Eeuwige zijn troon heeft.’ Hij wees me waar de tempel lag, dat grote complex dat Herodes de Grote aan het bouwen was om de Joden op z’n hand te krijgen, omgeven door een enorm plein en omsloten met een dubbele galerij zuilen. Hij citeerde een oud pelgrimslied, met zachte stem: ‘Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des HEREN gaan…’ Tja. Zo bereikten we de stad. Zo deden we dat die eerste keer. En zo bleef ik dat doen.

Gek hè, maar toen ik later als volwassen man alleen naar Jeruzalem reisde, deed ik dus weer hetzelfde. Telkens bracht ik de nacht voor het feest in de bergen door. Deze keer deed ik dat ook. Ik in m’n eentje; geen van m’n zoons kreeg ik zo gek om ook daar buiten te overnachten. Ik zocht in de stad een herberg voor hen op en trok daarna in alleen de wildernis in. Voor de avond viel had ik me in de openlucht geïnstalleerd. Ik wilde hetzelfde beleven als destijds. Ik wilde de zon in het oosten achter de olijfberg weer zien opkomen om de stad in een gouden gloed te zetten. En ik wilde de stem van m’n vader weer in gedachten horen, de Psalmen die hij zong. Maar het liep helemaal anders, die dag. Echt, totaal anders…

Luister, want je moet weten wat er gebeurde. Je moet weten van die grote verandering. Nadat ik de zon boven de stad had zien opkomen, verliet ik het plateau waar ik m’n bivak had opgeslagen. Ik daalde over een schapenpad af naar het Hinnomdal. Ik liep een stuk langs de stadsmuren en passeerde een heuvel waar drie palen langs de kant van de weg stonden opgesteld: de executieplaats van de Romeinen. Nadat ik de poort door was gegaan en door straatjes bergopwaarts liep, bereikte ik het paleis van Herodes, het hoogste punt van de stad, voorzien van drie torens. Over deze weg die via Galilea naar Syrië voerde zouden straks massa’s mensen de stad binnenstromen, met honderden tegelijk.

De hemelkoepel leek wel uit koper geslagen, zo heet was het al. Toch was het nog maar een uur of negen. Er liepen meerdere pelgrims met mij de stad in, mannen, vrouwen, gezinnen die misschien in een herberg in een dorp verderop de nacht hadden doorgebracht en al voor de ergste hitte op weg waren gegaan. Sommigen hadden hun ezel bepakt en bezakt, anderen liepen met hun bagage op het hoofd. Een koopman leidde een zwaarbeladen kameel in de richting van de stad; een groepje kinderen verdrong zich rondom een opgeschoten jongen die langs de kant van de weg op een fluit zat te spelen. Ik had met Rufus en Alexander op de Xystos afgesproken, de marktplaats in de voorstad. We zouden de dag gebruiken om het feest voor te bereiden en een offerdier te kopen: een schaap uit de stallen in de zuilengalerij van de tempel, precies zoals ik het al zo vaak had gedaan. Maar het liep totaal anders – al leek dat er nog niet op toen ik de noordelijke stadspoort bereikte. Daar was het koel. De bedelaars die daar zaten droegen hun versleten mantels nog strak om de schouders. Ik passeerde de poortwachters, die zich hadden geïnstalleerd voor een lange, drukke dag en die de voorbijgangers met scherpe blik observeerden. Verderop waren enkele straatvegers aan het werk.

Maar toen gebeurde het. Plotseling werd mijn aandacht getrokken door het rumoer dat uit een van de straatjes klonk die uitkwamen op het poortplein. De bedelaars zwegen, de kinderen staakten hun spel, de soldaten draaiden zich om. Alle aandacht in de poort ging uit naar de steeg die achter hoge muren in het duister gehuld lag. Er klonken geluiden uit op die me deden denken aan de arena; alsof de spelen allemaal tegelijk in die ene smalle straat werden uitgevoerd. Ik hoorde gehuil van vrouwen, gebrul van mannenstemmen, gekletter van metaal, het stampen van voeten – een hels kabaal. Scheldkanonnades en bevelen werden door elkaar geroepen en daar bovenuit klonk het schelle gejammer uit vrouwenkelen, dat door merg en been ging. Ik zag in het tegenlicht de silhouetten van enkele jongens opdoemen, op de hielen gezeten door een Romeinse hoofdman te paard. Maar de centurio had het niet op die jongens gemunt. Hij leidde een regiment soldaten met blinkende wapenuitrusting en rode tunica’s. Met verbazing zag ik daarachter een wilde menigte uit de steeg het plein op drommen, alsof een slang zich uit een te nauwe huid perste. Vreemd vond ik dat. Ik vroeg me af wat dat tumult te betekenen had, zo vroeg op de dag, vlak voor het feest.
Langzaam drong het tot me door dat de soldaten waarschijnlijk een stelletje misdadigers tussen zich in hadden gesloten om naar de executieplaats buiten de stadspoort te voeren. Belangrijke mensen, voor wie veel volk op de been was gekomen. Ik gruwde bij de gedachte dat de Romeinen blijkbaar nog even snel voordat onze Sabbat begon opruiming wilden houden.

Ik liep de stoet tegemoet in de hoop te ontdekken wie er weggeleid werden. Tegelijkertijd flitste het door me heen dat als de groep mijn pad zou kruisen, ik me maar beter uit de voeten kon maken, voordat ze de poort bereikten en ik in het gedrang vast zou komen te zitten. Ik moest geen tijd verliezen, de jongens zaten op me te wachten. Toen zag ik hoe de menigte uiteen week. Zelfs de soldaten bleven niet in het gelid. De hoofdman wendde z’n paard, waardoor ik een man op de grond kon zien liggen, voor wie iedereen opzij gestapt was. Hij droeg een balk dwars op z’n nek, waaraan z’n handen vastgebonden zaten. Het slachtoffer was voorover gevallen, maar had zich weten om te draaien en steunde nu op de zijkant van de balk, terwijl hij de mensen om zich heen aankeek.
‘Vrouwen van Jeruzalem,’ sprak hij. Had ik dat goed gehoord? Vrouwen! Wie sprak er in zo’n toestand vrouwen aan? ‘Vrouwen van Jeruzalem,’ zei hij nog eens. Het voel me op dat die stem vol medeleven was. Dat verbaasde me nog meer. Ik wilde hem horen, deed enkele stappen naar voren. ‘Huil niet om mij,’ zei hij zacht en duidelijk. Achterin de stoet werd iets geroepen, maar de vrouwen dichtbij zwegen. ‘Huil niet om mij, maar huil om jezelf en je kinderen.’
Iedereen spitste de oren. Zelfs de soldaten hielden hun adem in, alsof de bevelen er even niet toe deden. Totdat de centurio een gebaar maakte naar het slachtoffer op de straattegels. Twee soldaten stapten op de veroordeelde af, grepen hem onder de oksels en zetten hem op zijn voeten.

Daar stond hij. Ik zag zijn naakte lichaam, nat van bloed en zweet, gebukt onder de last van de balk. Met stomme verbazing ontdekte ik dat z’n hoofd omwikkeld was met takken. Takken met doorns. Ze hadden hem een bos doornentakken op het hoofd gedrukt. Ik zag het. Ik keek. Op dat moment kruiste zijn blik de mijne. En toen – die ogen! Je had ze moeten zien. Een blik die ik nog nooit eerder had gezien en die ik al helemaal niet bij een man in zo’n toestand verwachtte. Geen woede. Geen zelfmedelijden. Wilskracht sprak eruit. Een vreemde vastberadenheid om zijn lijden te dragen en de weg naar zijn executie te volbrengen. Wie was die man?

Hij deed enkele wankele stappen voorwaarts en smakte onder het gewicht van zijn balk opnieuw tegen de grond. Wegwezen, dacht ik – maar voordat ik me kon omdraaien priemde de pilum van de centurio op m’n borst. ‘Jij draagt die balk,’ zei hij. Ik kon niet anders dan me over die vreemde veroordeelde heen buigen, de balk van hem afnemen en die op m’n eigen schouders tillen. Zo liep ik zelf in de stoet als een gevangene achter hem aan. Daar ging ik, als een deerniswekkende veroordeelde, met die balk op mijn schouders. Hoe was het mogelijk. Ik, Simon van Cyrene, droeg de kruisbalk van die wonderlijke man, die nu voor mij uit strompelde, op weg naar zijn veroordeling. Mijn hele leven lang had ik m’n eigen weg gevolgd en m’n eigen zin gedaan, maar nu was ik gevangen in zijn geur van bloed en zweet, met niets anders voor ogen dan zijn aan flarden geslagen rug.

Ik voelde me verslagen. Al m’n trots en weerstand waren uit m’n lichaam weggevloeid, nu ik als een onreine veroordeelde de kruisbalk droeg. Maar vreemd genoeg voelde ik tegelijkertijd een ongewone kalmte. Gek was dat, maar ik had er vrede mee dat ik daar liep, alsof het zo moest zijn, ter wille van hem daar voor me. Het is bizar om te zeggen, maar ik was op dat moment vergeten waarom ik die lange reis naar Jeruzalem had gemaakt. De jongens, het feest, de tempel, het offerlam – alles was ik vergeten, zelfs mijzelf. Ik dacht alleen nog maar aan hem. Ik dacht aan die meelevende stem. Die blik. Dat hoofd met die takkenbos. Hoe kon hij ondanks zijn eigen lijden aandacht hebben voor anderen? Ik dacht aan die wilskrachtige ogen, die keken alsof hij met z’n kruisgang een missie moest volbrengen. Daarmee had hij ook mij aangekeken. Ik dacht aan z’n gebogen rug, die al te veel gedragen had. Ik dacht aan hem en realiseerde me niet eens dat ik een deel van zijn last droeg en dezelfde weg ging als hij. Als een veroordeelde.

Na een paar honderd meter kwamen we tot stilstand. Twee soldaten tilden de balk van m’n schouders, die met een plof op de gebarsten aarde werd gegooid. De veroordeelde werd tegen de grond gesmeten – maar meer kon ik niet zien, want ik werd van die plaats weggeduwd tot achter de soldaten die de toeschouwers op afstand hielden. Ik was weer vrij. Maar ik was niet vrij, want ik zat gevangen in de gebeurtenissen die zich voor m’n ogen afspeelden. Ik hoorde hamerslagen, en toen ik me naar voren had gedrongen zag ik hoe de man met z’n handen vastgespijkerd met balk en al op de rechtopstaande paal werd gehesen. Daarna werden z’n voeten met een spijker vastgeslagen in het hout.
Links en rechts van hem werden nog twee misdadigers gekruisigd. Boven zijn hoofd brachten twee soldaten met behulp van een ladder een bord aan waarop in drie talen een beschuldiging vermeld stond. ‘Dit is de koning der Joden,’ las ik. Walgelijk. Een wrange grap van de Romeinen, net als die doornenkroon. Maar waarom stonden hier dan zoveel Joden te joelen en te jouwen? Waarom speelden die twee aartsvijanden onder één hoedje als het om deze man ging? Was dit geen vergissing?

Ik had geen idee waarom hij precies op de dag voor het feest hier hing, maar ik bleef me verbazen. Geen klacht kwam over z’n lippen, geen verwensing. Had ik goed verstaan wat hij zei? ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Wie was hij? Kon iemand me vertellen wie deze stille, vastberaden man was? Was ik de enige die me over hem verbaasde?
Ik keek om me heen. De groep omstanders groeide. Naast de mensen die de gekruisigde vanuit de stad hadden gevolgd, waren er ook nog eens tientallen voorbijgangers langs de kant van de weg blijven staan. Er werd gelachen, gescholden. ‘Vervloekt is iedereen die aan het hout hangt!’ schreeuwde iemand vanuit de massa. ‘Anderen heeft ie gered, laat ie nu zichzelf redden,’ werd er gejoeld. ‘Hé jij, timmermanszoon! Ben jij niet degene die de tempel zou afbreken? Spijkers heb je al in je handen en hout heb je ook genoeg: bouw de tempel dan in drie dagen weer op! Red jezelf en kom van dat kruis afl’
Wat had deze veroordeelde gezegd en gedaan, dat hij zich de woede van het volk op de hals had gehaald? Ik hoorde de mannen die met hem gekruisigd waren met elkaar discussiëren. ‘Ben jij niet de gezalfde van God?’ wierp de een hem toe. ‘Red jezelf en ons!’ De ander reageerde: ‘Man, heb jij zelfs nu geen ontzag voor God, nu je hetzelfde vonnis ondergaat?’ Hij had al flink te lijden en kermde, voordat hij verder ging. ‘Wat ons betreft is dat terecht, want wij krijgen wat we verdiend hebben, maar hij heeft niets onbehoorlijks gedaan.’ Toen hoorde ik voor het eerst hoe deze man heette over wie ik me zo verbaasde, en die blijkbaar geen onbekende was in de stad. ‘Jezus,’ zei de gekruisigde die het voor hem opnam, ‘Jezus, denk aan mij als u in uw heerlijkheid komt.’ En Jezus antwoordde: ‘Jazeker, ik verzeker je dat je vandaag nog met mij in het paradijs zult zijn.’ Dat zei hij. Had ik het goed gehoord? Sprak hij over het paradijs, in zijn toestand? Wie was deze Jezus? vroeg ik me opnieuw af. Wie was deze man, die andere mensen troostte, ondanks z’n deerniswekkende toestand, en hun zelfs het paradijs beloofde? En wat had hij gedaan, dat de mensen zo verschillend over hem dachten? Wie kon het mij vertellen?

Ik keek nog eens rond. Tussen de boze blikken zag ik ook mensen met bezorgde gezichten. M’n aandacht werd getrokken naar een oude man, die een tekst uit het boek van de profeet Jesaja begon te citeren. Ik kende die oude tekst; ik kon het hem nazeggen: ‘Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open…’
Ik wilde hem vragen wie deze Jezus was, maar de woorden stokten in mijn keel bij de gedachte dat ik me verontreinigd had aan dat kruishout. Plotseling schoot me weer te binnen waarom ik hier in Jeruzalem was. Hoe kon ik straks aan het feest beginnen? Ik ging aan de voet van de heuvel zitten, trok m’n mantel over m’n hoofd en keek op naar die ene ongelukkige gekruisigde.

De zon klom hoger. Hij zette de naakte, bebloede en bezwete lichamen aan de kruisen in een verzengende gloed. Hier en daar klonk een zucht. Vliegen zoemden rond. Jezus zocht met zijn ogen contact met een vrouw die er ontdaan uitzag en ondersteund werd door een jongeman. ‘Hij … zal nu uw zoon zijn,’ zei hij. ‘Zij … jouw moeder.’ Hij had zichtbaar moeite met praten, nu hij aan zijn gewonde armen en voeten hing en de lucht uit zijn longen moest persen. De jongen sloeg zijn armen om de vrouw, die naar adem hapte. Ze zonken samen ineen en werden vastgegrepen door een paar vrouwen die om hen heen gebogen stonden. Een aandoenlijk gezicht, dat hopeloze stelletje dat blijkbaar zoveel gaf om die man aan het kruis. Het was nu op het heetst van de dag. De menigte toeschouwers was geslonken tot een groepje volhouders. De soldaten waren gaan zitten en verdobbelden onder het toeziend oog van hun centurio het overkleed van de veroordeelde zonderling. Plotseling week het zonlicht. Ik snap niet hoe dat kon, maar geloof het of niet: tussen twaalf en drie uur was het aardedonker, werkelijk waar. Je had erbij moeten zijn. Griezelig gewoon. De lucht betrok, de natuur viel stil en de meeste mensen die achtergebleven waren vertrokken halsoverkop naar de stad.

Het werd koud en het begon te waaien. Stof prikkelde in m’n neus en ogen, zodat ik m’n mantel voor m’n gezicht trok. Ik kon het niet over m’n hart verkrijgen om de anderen achterna te gaan. Ik moest bij deze man blijven – vraag me niet waarom. Ik moest tot het einde toe bij hem zijn. Dus zat ik daar met een handjevol achterblijvers en het executiepeloton stil in het duister te wachten, terwijl de mannen aan het kruis zich van tijd tot tijd probeerden op te drukken om een teug lucht naar binnen te zuigen en zo hun armzalige leven te rekken.
Ook die man in het midden streed z’n doodsstrijd. Ik zat daar voor hem, maar wat had ik eigenlijk met hem te maken? Ieder weldenkend mens was allang vertrokken, maar ik kon niet denken – m’n hoofd was leeg. Ik zat daar, alsof ik niks meer in te brengen had en alleen nog maar kon delen in zijn lot.

In de drukkende, duistere stilte klonk ineens weer die stem – maar nu was het een angstkreet die aan z’n keel ontsnapte. ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’
De rillingen liepen over m’n rug. Er werd wat gemompeld in de kleine groep toeschouwers. Iemand doopte een spons in een kruik met azijn en bracht die op een stok aan de mond van de man die Jezus genoemd werd. Daarna werd het weer stil, op het zuchten en kreunen van de gekruisigden na.
Lange tijd had ik naar de grond gestaard, terwijl de minuten traag voorbij kropen, maar juist toen ik weer naar Jezus opkeek, zag ik dat hij z’n ogen opende. Hij richtte zich op en fluisterde: ‘Vader… in uw handen… beveel ik mijn geest.’ En nadat hij schokkend wat lucht had opgezogen, stootte hij z’n laatste woorden uit: ‘Het… is… volbracht!’

Het was drie uur in de middag toen hij zijn hoofd boog en stierf. Ik heb die middag niets aan Rufus en Alexander verteld. Die hadden zich natuurlijk suf gepiekerd waar hun vader in ’s hemelsnaam bleef, maar ik zweeg erover. Ze snapten er ook geen jota van waarom ik niet aan het feest deelnam. Natuurlijk deed ik niet mee. Ik was onrein. Buitengesloten. Ik had een kruis gedragen en mocht me de eerstkomende dagen zelfs niet onder de mensen begeven. Eerlijk gezegd had ik daar ook geen behoefte aan. Ik zat opgesloten in die krankzinnige gebeurtenis die in de poort was begonnen en die zo onheilspellend en troosteloos ophield op die heuvel buiten de stadsmuur. Het leek alsof de zon vanaf die tijd was blijven stilstaan. Dat m’n leven bij dat kruis was blijven steken. Ik kon niet loskomen van die man van wie ik het kruishout had gedragen. Die stem, zo meelevend. Die ogen, zo warm op mensen gericht. Hoe was het mogelijk dat zo iemand op zo’n schandelijke manier aan zijn einde werd gebracht? En dan die laatste woorden. ‘Het is volbracht.’ Had hij iets volbracht? Wat had hij volbracht? Ik had niet de moed om er iemand naar te vragen. Het waren raadsels die me verlamden. Ik was compleet uit het lood geslagen. Wat mij betreft was het leven opgehouden. Niets had nog zin. Ik voelde me alsof ik in een grottenstelsel zonder luchttoevoer terechtgekomen was.

Ik keerde pas weer in de realiteit terug toen ik enkele dagen later in de stad mensen erover hoorden spreken dat deze gekruisigde na zijn dood gesignaleerd was. Niet als geestverschijning, maar in levenden lijve. Dat was natuurlijk absurd, maar toch vlamde er iets in me op; een tinteling van verwachting, van hoop. Zou hij leven? Plotseling kreeg ik m’n oude vitaliteit terug. Het leek alsof er een band om m’n hoofd brak, zodat ik weer vooruit kon denken. Was dit niet waar ik op had zitten wachten: dat er een nieuw begin mogelijk was? Hier moest ik het mijne van weten!
Ik ging op zoek naar mensen die me meer over dit gerucht konden vertellen en ontmoette de vrouw en de jongeman die Jezus vanaf zijn kruis had toegesproken. Het waren zijn moeder en een jonge leerling. Ik had hen als gebroken mensen op de heuvel zien staan, maar nu vertelden ze enthousiast dat Jezus uit de dood teruggekeerd was. Hun verhaal werd ondersteund door tientallen ooggetuigen die ik naderhand sprak. Tja – wat er toen gebeurde, hier binnenin m’n hoofd, dat houd je niet voor mogelijk. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, maar dat bericht maakte alles anders. Langzaam voltrok zich een verandering binnenin me. Toen het tot me doordrong dat Jezus leefde, leek het alsof ook in mij het leven terugkeerde. Ja, zo was het: er keerde nieuw leven in me terug.

Mijn zoons waren verbaasd toen ik m’n verhaal vertelde. Stomverbaasd. Ze hadden zich ernstig zorgen over me gemaakt toen ik veel te laat kwam opdagen en de dagen die volgden afwezig bleef. Natuurlijk hadden ze naderhand ook de verandering opgemerkt die ik onderging na de crisis waarin ik terechtgekomen was. Alsof ik zelf uit de dood was opgestaan. Het kruis had een ander mens van me gemaakt. Ik had in Jezus’ lijden gedeeld, nu mocht ik in zijn heerlijkheid delen. De leegte waarin ik terechtgekomen was werd gevuld met zijn Geest. Alles was anders geworden – hoe zal ik het zeggen, alsof ik herboren was. Dat probeerde ik hun uit te leggen. Ha! Je had ze moeten zien kijken. Ze hadden gezien hoe ik opgeknapt was, de jongens, en hoe ik met nieuwe kracht in het leven stond – maar hoe dat gekomen was konden ze moeilijk vatten. Ik kan je wel zeggen dat we onderweg naar huis nog heel wat gesprekken nodig hadden voordat zij begrepen dat ik niet gek geworden was.