1. Ik! zei de kikker

Door Willem de Vink

Als de dorpsbewoners tijdens hun zomeravondwandeling langs het plantsoen lopen en ze horen de kikkers kwaken, zeggen ze tegen elkaar: ‘Hoor eens, die kikkers geven weer een concert!’ Dat is mooi gezegd natuurlijk – maar een concert, dat is nogal overdreven, want geen mens wordt wijs uit al die opgefokte herrie. Het is een onafgebroken stroom van kikkergeluiden die je hoort, waar geen enkele lijn in te ontdekken valt. Niks geen concert. Mooi niet.

Hoewel – luister eens goed.

Ja, je hoort in die kakofonie van geluiden één kikker boven al die anderen uit kwaken. Alsof hij op de solotoer wil, die kikker, zo geweldig doet hij zijn best. Toch bijzonder, zo’n beest met zo’n geluid.
Die ene kikker, dat is Franky Frog. Met zijn raspige stem en van die rollende rrrrra’s en rrrrro’s voert Franky Frog het hoogste woord. Hij is dan ook niet zomaar een kikker. Hij is een blufkikker. En blufkikkers blazen zich zo formidabel op, dat ze overal te horen zijn. Pas op! Het zijn echte macho’s, dat soort kikkers, met wie je ernstig rekening moet houden. Spreek ze niet tegen. Lach ze niet uit. Alle kikkers en andere levende wezens zijn gewaarschuwd. Pas-op-voor-Franky-Frog!

Nou ja. Ook al was Franky Frog dus een echte blufkikker, hij had ook zijn zwakke plek. Hij gaf het niet graag toe, maar hij had de pest aan koude voeten. Elk jaar als het kouder werd en er steeds meer gele en bruine treurwilgenblaadjes op het water vielen, daalde het humeur van Franky Frog tot het nulpunt.

‘Jakkes,’ mopperde hij als de slootkant naar rotte bladeren ging stinken, ‘met m’n voeten in het koude water, daar krijg ik de rilbibbers van. Je reinste kikkerdrilrilbibbers.’

Maar helaas: zodra het eerste vliesje ijs als doorzichtig tape aan het wateroppervlak plakte, zong hij met zijn makkers weer hetzelfde liedje, voordat hij in de modder verdween. Je kent dat deuntje wel, over zeven kikkertjes daar in die boerensloot, de sloot was toegevroren, de kikkertjes halfdood. Elk jaar opnieuw nam Franky Frog na dat liedje een duik, in de hoop dat hij in de modderige bodem van het plantsoen de winter zou overleven. Brrr!

Maar deze keer had hij een plan bedacht, die blufkikker. Dit jaar zou hij dat liedje niet meer zingen. Mooi niet. Nooit meer. Nee, hij zou vertrekken. Weg uit dit koude kikkerland.
Je moet namelijk weten dat een deftige figuur in een grijs pak met een vaste standplaats in het plantsoen van plan was om op vakantie te gaan. Die figuur ging, net als alle jaren ervoor, op overwinteringsvakantie naar het zonnige zuiden. Maar deze keer zou hij niet alleen gaan. Franky Frog had een geweldig plan bedacht. Hahaha! Rrro-rrra! Hij zou met hem meegaan.

Dus plompte Franky Frog door het water naar die hoogstaande figuur. Hij zoog zichzelf vol lucht, stak zijn borst naar voren en zei: ‘Hé lange! Ga jij straks weer op de wieken?’

De reiger (want die grijze figuur was een rijzige reiger) draaide zich op hoge poten om en zag een kostelijk maaltje voor hem klaarstaan. Wel verdraaid, dacht hij, kikkerbilletjes! De laatste snack voor de reis, dik en rond en sappig, zomaar gratis voor mijn neus gezet. Maar voordat hij kon klepperen met zijn snavel, riep de kikker: ‘Zeg heerschap, neem me mee!’

De reiger week naar achteren. Hij stotterde: ‘Hoe-hoe-hoe had je dat dan gedacht?’

Franky Frog maakte een sprongetje en zei: “Nou, makkelijk zat. Jij neemt een stok tussen je poten en vliegt op. En zie je deze bek hier? Daarmee bijt ik me vast in die stok. Zo: háng!’

De reiger rolde met zijn ogen, totaal overbluft. Verbouwereerd pakte hij een stok tussen zijn poten en vloog op. Franky Frog nam een spurtje door het water, sprong omhoog, hapte naar de stok en zoog zich – humpf – vacuümvast. Bungelend onder de reiger zag hij het plantsoen kleiner worden, totdat het vanuit de lucht nog maar een kattenplasje leek tussen een wirwar van huizenblokken. Zo vlogen ze weg, de reiger en de kikker.

En ja hoor: Franky Frog voelde het na verloop van tijd warmer worden. Hoera! Zijn groene kikkerhuid gloeide op in de zuiderzon. Hij zag onder zich de kleuren opfleuren. Hij snoof frisse, kruidige geuren op. Wat een pret! Het knisperde en bubbelde in zijn platte schedel; hij had wel willen kwaken en kwotteren van genot, maar zo gek was hij natuurlijk niet, met zijn bek vastgeklonken aan de tak. Hij hield het bij een wiebelkontje.

De zon voelde warmer. De lucht zag blauwer. De vogels kregen fellere kleuren.

En kijk, daar kwam een subtropische karekiet aangevlogen.

‘Piewiet!’ floot de karekiet. ‘Is het waar wat ik zie? Daar, jullie twee? Neemt de een de ander mee?’

Ook een glansspreeuw kwam langszij en kraste: ‘Zo-zo-zo! Een enkele reis Ibiza? Of is de bestemming Las Palmas? Nou-nou-nou! Met openbaar vervoer kom je nog es erreges!’

En een goudgeelgebekte Toekan riep: ‘Hoe kan ’t! Hoe kan ’t!’

De reiger vond het best, al dat bekijks. Hij strekte zijn nek en poten. Nooit eerder had hij zoveel aandacht gekregen. Het gaf hem vleugels. En de kikker bungelde blij en blozend aan zijn tak, en glom van trots. Ha! Was dit niet zijn idee? Wauw! Wat een succes!

Toen kwam er zo’n heel fluppig zebravinkje aangefladderd, zo eentje met zo’n klein, scherp snaveltje. Die fiepte: ‘Wie heeft dit plan bedacht, zo’n gestroomlijnde vlucht met z’n tweeën? Wie is het genie? Zeg-es, wie-o-wie?’

Franky Frog rolde met zijn ogen.

‘Tjonge,wie heeft dit prachtplan bedacht? Nou? Wie-o-wie?’ riedelde het zebravinkje nog eens. ‘Wie?’

En Franky Frog blies zijn wangen op – hij blies en blies, totdat hij het niet meer kon houden, en uitriep: ‘IIIIIK!’

Hij tolde naar beneden, die Franky Frog, als een ballon die leegloopt – en ‘plons!’ klonk het laatste levensteken van die trotse blufkikker.

Sindsdien is het stiller geworden in de dierenwereld. Wel hoor je tegenwoordig hier en daar een bepaald soort gezegde. Wanneer iemand irritant vaak –ik!– zegt, hoor je een ander plompverloren antwoorden: ‘Ik? Zei de kikker!’