De drie honden

Een baas had drie honden. Hij moest van ’t zuiden van het land verhuizen naar ’t noorden, maar de honden waren een probleem. Omdat hij de hele verhuizing in een volkswagenbusje moest doen en dat ding barstensvol zat, konden de honden er niet bij. Dus bedacht ie ’n oplossing.

“Ruik eens aan m’n sok,” zei de hondenbaas – en hij hield ’n oude sok voor de neus van elke hond. “Die bind ik achter aan m’n auto vast. Volg de geur, dan zie ik jullie na een paar dagen terug voor de deur van m’n nieuwe huis.”
Hij vertrok met z’n volgeladen volkswagenbus. De honden volgden. Tenminste, dat probeerden ze. Maar ze hadden alledrie een ander karakter.
Odilon de buldog had een vreemde tic. Hij was verslaafd aan z’n eigen staart. De geur van die staart deed ‘m aan vroeger denken, aan de nestwarmte uit de tijd dat-ie nog een puppie was, en aan z’n moeder bij wie hij moedermelk kon drinken zoveel ie wilde. Odilon rende ’t liefst achter z’n eigen staart aan, op zoek naar z’n eigen verleden. Dat deed het mokkabruine beest nu ook. Z’n baas was vertrokken, hij had aan de sok geroken, maar hij dacht alleen maar aan z’n stompje staart. Hij rende als een gek in rondjes rond, hijgend, snuffend en puffend. Hij draaide maar en schoot geen meter op. In plaats daarvan groef ie met z’n gedraai een gat in de tuin van ’t oude huis. Hij rende en rende rond en het gat werd dieper en dieper, totdat niemand hem meer kon zien. En hij rent daar z’n rondjes nog, als de nieuwe bewoners hem niet intussen uit het gat hebben opgevist.
De tweede hond bracht ’t er niet veel beter van af. Dat was Hyperion de hazewindhond. Die kon rennen als de beste. Hij rende alsof ie de toekomst in wilde halen, zo deed ie dat van kleins af aan. Wat er in ’t verleden gebeurd was kon hem niet schelen, wat er vandaag moest gebeuren ook niet, als ie maar snel genoeg was om de tijd te verslaan en de toekomst in kon halen. Als het maar morgen was, want het beste moest nog komen. Dus legde hij ook dit keer z’n kop in z’n nek en rende hij de poten uit z’n lijf, zonder zich te interesseren voor de weg waarop hij liep, de richting die hij uitging, het spoor van z’n baas. De geur van de sok was ie snel vergeten. Hij rende maar door. En hij rent nog steeds. Het zou me niks verbazen als ie zojuist het Baikalmeer is gepasseerd. Je zou ’t eens kunnen vragen aan wat Kazakken die daar op de toendra bivakkeren.
De derde hond was anders. Het was Cupido, zo’n grote hond in ’n klein lichaam: een Jack Russell op van die korte pootjes. Hij verstond de kunst om elke dag te nemen zoals ie komt. Cupido was met strakke hand getraind om niet teveel achterop te raken en niet te hard vooruit te rennen, maar trouw z’n weg te volgen en te volharden in z’n opdracht. Het beestje keek wat om zich heen toen z’n baas vertrok, snuffelde een poosje over de grond en begon toen aan z’n reis, z’n neus achterna. Soms rende hij flink door, dan scharrelde hij weer wat rond en een volgend moment hinkelde hij verder met één van z’n achterpootjes opgetrokken om zichzelf wat rust te gunnen. Er tussendoor keek hij af en toe ‘ns even op om te knipogen naar wat vlinders en voorbijvliegende vogels. Hij blafte naar een brommende motor die voorbij kwam, deed z’n dutje langs de kant van de weg, dronk uit plassen in bermen en hield niet op de geur van de sok van z’n baas op te snorren en te volgen. Z’n natte, zwarte neus was voortdurend in de weer. Soms werd ie even afgeleid door ’n mooie dame, zo’n Labrador of Golden Retriever, maar z’n neus bracht ‘m altijd weer in herinnering waar ie naar op weg was. Hij kon even mee huppelen met meisjes die van school kwamen, of achter een bal aan rennen die jongens naar elkaar schopten, maar even daarna dacht ie weer aan de geur van de sok van z’n baas. Z’n neus snoof als een stofzuiger langs de grond. Z’n staartje wiebelde als een antenne in de lucht. Binnen een mum van tijd had ie het spoor weer opgepakt. Verder! Zo vervolgde hij z’n weg, terwijl hij de geur van z’n baas met zich meedroeg.
Na drie dagen bereikte Cupido het huis van z’n baas. Hij ging voor de deur zitten blaffen, en elke keer als ie blafte wipte hij ’n stukje op van de grond. Na een paar keer blaffen deed z’n baasje open. Cupido vloog tegen ‘m op en er weer af, draaide rondjes om hem heen, gooide zich op z’n rug, rolde rond en maakte een vreugdedans.
“Hé, Cupido!” riep de baas. “Trouwe hond – ben je daar!” Hij tilde ’t beestje op, dat hem onstuimig likte en zo uitbundig kwispelde, trappelde en draaide dat z’n baas maar met moeite op de been bleef.
“We gaan ’n feessie vieren, Cuup,” zei de baas. “Jij en ik, ’n feessie. Ik haal gebak en hapkluiven, smulrondjes, kauwstaven en botten – en dan vieren we dat jij het spoor hebt gevolgd en je niet van de wijs hebt laten brengen. Gewoon je weg vervolgen in het juiste geurspoor, da’s een kunst die jij verstaat, ouwe jongen.”
Zo vierden ze feest, die twee, alsof ze de honderdduizend hadden gewonnen. En voor één keer mocht die kleine, trouwe hond de koffieroom oplikken uit de beker van z’n baas.