Deel 17 Meer profeten

1. De twee koninkrijken en hun profeten
2. Amos
3. Hosea en Gomer
4. Jona is boos
5. Jona blijft boos
6. Jesaja de ziener
7. Jesaja de schrijver
8. De Samaritanen
9. Habakuk schrijft op borden
10. Jeremia klaagt over Jeruzalem
11. Jeremia ontvangt hoop voor Jeruzalem

1 De twee koninkrijken en hun profeten

Na Elia en Elisa treden er andere profeten op in Israël (het noordrijk met tien stammen) en Juda (het zuidrijk met twee stammen). Allemaal spreken ze namens God. God laat dan ook voortdurend merken dat Hij bewogen is met zijn volk, zowel in het noordrijk Israël als in het zuidrijk Juda. Maar hun koningen trekken zich daar meestal niks van aan.

Ten tijde van de profeet Elia is Achab aan de macht in het noordrijk. Als Achab in een oorlog tegen Assyrië omkomt en zijn zoons hem zijn opgevolgd, wordt zijn koningshuis weggevaagd door zijn legerleider Jehu. Ook Achabs vrouw Izebel wordt vermoord. Drie eunuchen gooien haar uit het raam van haar paleis. Haar lichaam wordt op straat door de honden opgevreten en haar bloed opgelikt.
Na Achab, diens zoon Achazja en zijn broer Joram, wordt Jehu koning van het noordrijk Israël. Hij wordt in Samaria opgevolgd door zijn zoon Joachaz. Tijdens de regering van diens zoon Joas sterft de godsman Elisa. Joas wordt als koning van het tienstammenrijk opgevolgd door zijn zoon Jerobeam de Tweede, die het langst van allemaal regeert. Daarna neemt diens zoon Zecharja het bewind over, maar die wordt omgebracht.
Sallum grijpt de macht, maar Menachem pikt diens plaats binnen één maand in. Zijn zoon Pekachja zit na hem op de troon. Hij wordt echter vermoord door Pekach, die in zijn plaats koning wordt. Ten slotte wordt Hosea koning van het noordrijk. Hij zal de negentiende en laatste zijn.

In het zuidrijk Juda regeren de nakomelingen van David. Ten tijde van Elia is dat Josafat.
Als Elisa aan zijn profetenambt begint, regeert Josafats zoon Joram als koning van het zuidrijk Juda in Jeruzalem. Hij wordt opgevolgd door Achazja. Op hetzelfde strijdtoneel waar koning Joram van het noordrijk Israël door zijn rivaal Jehu wordt gedood, sneuvelt ook Achazja. Hij wordt opgevolgd door zijn moeder Atalja. Daarna wordt Joas koning van het zuidrijk.
De volgende koningen van Juda zijn Amasja, Azarja (die ook wel Uzzia wordt genoemd), Jotam, Achaz, Hizkia (Jechizkia), Manasse, Amon, Josia, de broers Joachaz en Jojakim en Jojachin (Jechonja). Zijn oom Sedekia is de twintigste en laatste koning van Juda.

Bijna al de koningen van beide rijken gaan het liefst hun eigen gang. Ze kiezen daarom goden en bondgenoten die hun zelf het beste uitkomen. Alleen de koningen Jerobeam de Tweede van Israël en Josia en Hizkia van Juda hebben hart voor God.

Wie is er goed, wie beter, wie de beste? En wie is er slecht? Dat is altijd weer de vraag als je niet op Gods genade vertrouwt. Het draait erop uit dat bijna alle koningen even slecht zijn, omdat ze hun eigen gang gaan. Profeten als Amos, Nahum en Micha klagen Israël en Juda aan. De koningen handhaven het recht niet. De priesters houden het volk van God vandaan. De rijken onderdrukken de armen. De natuur wordt geplunderd, de dieren lijden. En het volk doet niets. Gods verbond komt zo niet tot zijn recht. Terwijl God toch wil dat het zijn volk goed gaat.

Al die tijd stuurt God dus profeten. Ze waarschuwen de koningen, de godsdienstige leiders, handelaren, heel het volk en zelfs de buurlanden. Wat ze zeggen komt op hetzelfde neer als wat Mozes al zei. Op wie vertrouw je? Kies je voor God, dan kies je voor het leven, voor zegen en voorspoed. Maar kies je tegen God, dan kies je voor de dood, voor vloek en tegenspoed.

Profetenboeken
Profeteren betekent ‘spreken namens God’. Profeten verkondigden hun boodschap in Israël en Juda, maar soms ook daarbuiten. Veel van hen waren ook schrijvers. Wat ze te zeggen hadden kun je lezen in de laatste zeventien bijbelboeken van het Oude Testament, van Jesaja tot en met Maleachi.

1 Koningen 22 vers 29-54, 2 Koningen 3 vers 1-3, 2 Koningen 8 vers 16-29, 2 Koningen 9-24 vers 9, 2 Kronieken 21-36 vers 16, Deuteronomium 30 vers 15-20

 

2 Amos

God roept steeds weer profeten die spreken namens Hem. Hij vergeet zijn volk niet, al vergeten de meeste mensen Hem wel.
Amos is een boer uit het zuidrijk Juda die moerbeivijgen kweekt. God stuurt hem als zijn profeet naar het noordrijk Israël.
In Samaria stapt hij op de gevestigde orde af.

‘Vetgemeste koeien!’ roept hij naar de rijke vrouwen. ‘Jullie onderdrukken de armen en verwaarlozen de zieken. Maar jullie vragen jullie heertjes om steeds meer drank en lekkernijen.’

De mensen in de hoofdstad zijn verontwaardigd over die onbekende man met zijn praatjes. En ze trekken zich niks van hem aan.

‘Jullie kopen kwetsbare mensen om,’ zegt Amos tegen de leiders. ‘En jullie nemen hetzelfde meisje dat jullie zonen nemen.’

‘Jullie handel deugt niet,’ zegt hij tegen de handelaren. ‘Want jullie verkopen slecht spul. En wat jullie lenen geven jullie niet terug.’

‘God walgt van jullie offerfeesten,’ zegt hij tegen de godsdienstige mensen. ‘Jullie lijken zo keurig, maar jullie voeren alleen maar een toneelstukje op. Het klopt niet wat jullie beweren, omdat jullie daden niet deugen.’

De mensen in het noorden halen hun schouders op. Wat kan hun het schelen of die boer uit het zuiden hun iets kwalijk neemt. Het maakt toch niets uit.

‘O nee?’ zegt Amos voor hij vertrekt. ‘Let maar eens op, jullie zullen alles kwijtraken waar jullie zo trots op zijn als jullie uit dit land verjaagd worden.’

Amos ziet dat God boos is op de zonde. Maar hij ziet ook dat God niet boos blijft.

‘Ik zal de vervallen hut van David oprichten,’ belooft God. ‘Ik zal de tijd versnellen, zodat de ploeger en de maaier tegelijk aan de slag kunnen. Ik zal het lot van mijn volk Israël ten goede keren. Ik zal hen terug planten in hun rode grond. Nooit zullen ze nog worden weggerukt,’ zegt de heer, omdat Hij er voor hen zal zijn.

Profetie nu
Voordat Jezus kwam, wezen profeten op het oordeel dat mensen zou treffen. Daarom worden ze wel onheilsprofeten genoemd. Jezus nam alle veroordeling op zich toen Hij stierf aan een kruis. Daarom wijzen profeten nu naar Jezus en de zegen die Hij brengt.

Amos 1-9, Ezechiël 37 vers 12-14, Jesaja 43 vers 4-7, Openbaring 19 vers 10

 

3 Hosea en Gomer

‘Waarom we al jarenlang zo’n verliefd stel zijn? Nou, dat is niet altijd zo geweest. Laat me je vertellen hoe ik aan Gomer kwam. Niet schrikken, maar ze was een prostituee. Een meisje nog, maar wel eentje met veel mannen.
Ja ja, ik wist dat, en toch wilde ik met haar trouwen. Waarom? Omdat God me die opdracht gaf. Verbaast je dat? “Dan zul je voelen wat Ik voel,” had God gezegd. “Hoe het is dat Israël Mij ontrouw is.”

Ondanks dat Gomer dus naar andere mannen lonkte, was ik gek op haar. Ze schonk me drie kinderen. De eerste was een zoon, die ik van God de veelzeggende naam Jizreël moest geven. “Omdat Israël niet op Mij vertrouwt, moet het oogsten wat het zaait,” zei God. De tweede was een dochter. “Noem die maar Lo-Ruchama, omdat Ik Me niet meer over mijn volk ontferm.” De derde, weer een zoon, moest Lo-Ammi heten. “Want jullie zijn mijn volk niet meer.”

Gomer bleef met andere mannen aanpappen en bedelen om hun gunsten. Ik probeerde haar op te sluiten binnen vier muren, we verhuisden naar een woestenij vol doornhagen, maar niets hield haar tegen.
Op een dag was ik haar kwijt. Ze had mij de rug toegekeerd. Het huis was leeg, het leek alsof ze was gestorven en begraven.

“Zoals jij rouwt over Gomer, rouw Ik over Israël,” zei God tegen mij. “Jullie blijven Mij bedriegen, gaan allemaal jullie eigen gang. Terwijl Ik toch jullie liefde wil, en niet de offers die jullie Mij brengen. Ik zou willen dat jullie vertrouwd met Mij waren.”

Toen stuurde God mij de woestijn in. “Je zult opnieuw trouwen,” zei Hij. “Weer met een vrouw die er verschillende mannen op nahoudt.”
Daar ging ik, met knikkende knieën. Ik belandde op een markt. Daar zag ik een slavin te koop staan, gesloopt en afgeleefd. Met een schok zag ik dat het Gomer was, mijn allerliefste. Ik kocht haar vrij – zo werd ze opnieuw mijn vrouw. Maar ze was anders nu, er was iets met haar gebeurd.

“In de woestijn zal Ik tot het hart van mijn volk spreken,” had God gezegd. “Het ongeluksdal Achor maak Ik tot een poort van hoop. Op die dag zal mijn volk mijn liefde beantwoorden en intiem met Mij zijn, zoals op de dag dat Ik haar uit haar slavernij in Egypte verloste.”

Ik was zó gelukkig met mijn Gomer – en zij met mij. Ik nam haar mee naar huis. Ze omhelsde haar kinderen en ik merkte direct dat ze nu echt alle aandacht voor ons had. Ze richtte haar huis in, we legden tuinen, gewassen en wijngaarden aan. We genoten van alles, en het meest van elkaar: eindelijk waren we samen!
“Luister hoe je je kinderen nu mag noemen,” sprak God. “Jizreël, omdat Ik zelf voor goed zaad voor mijn volk zal zorgen. Ruchama, omdat Ik Mij over mijn volk zal ontfermen. En Ammi, omdat Israël mijn volk is.”

Tja, zo is het gelopen met Gomer en mij. Ooit dacht ik dat mijn huwelijk voorbij was. Ik had geen idee dat er tussen ons nog iets moois zou kunnen opbloeien. Niets hielp, totdat ik haar vrijkocht. Toen leek het alsof ze opnieuw geboren was.
“Zo zal Ik mijn volk voorgoed tot mijn vrouw maken,” zei God tegen me. “Het zal hecht met Mij verbonden zijn, door liefde en trouw.”

Nu weet je hoe het zo gekomen is dat Gomer en ik nog steeds stapelgek op elkaar zijn. God zorgde er zelf voor dat ik mijn opdracht met haar kon voltooien.’

Doorleefde profetie
Profeten gaven Gods woorden door. Soms moesten ze zelf ook iets doormaken van wat God doormaakte. Dat moesten ze dan doorgeven, zoals Hosea met zijn huwelijk. In de Bijbel vergelijkt God zijn verhouding met mensen regelmatig met een huwelijk. Jezus wordt in dat verband wel de bruidegom genoemd.

Hosea 1-6, Jeremia 3 vers 19-22, 31 vers 2-3, 31-34, Romeinen 7 vers 1-6, 9 vers 23-26, 11 vers 26-29, 1 Petrus 2 vers 9-10

 

4 Jona is boos

Lieve familie,

Ik sta nu voor de poorten van die smerige, afstotelijke stad, die immense metropool, die me een vieze smaak in de mond geeft. Maar eerst wil ik vertellen hoe ik drie dagen en drie nachten in de diepste diepten van de zee doorbracht.

Het begon zo. God wilde me naar de stad Nineve sturen, maar ik ging de andere kant op. Natuurlijk ging ik de andere kant op; wie van ons wil er nu naar het bolwerk van de vijand worden gestuurd met een boodschap van God?

Ik was boos op God en vluchtte Jeruzalem uit, bergafwaarts, tot ik was afgedaald tot bij de zee. Daar nam ik de boot naar Tarsis, ver weg, naar de overkant.

Tijdens de bootreis trok ik me terug in het ruim, beneden in het schip. Onderweg begon het schip te trillen, te tollen en te schudden. Buiten was het gaan stormen – niet zomaar een beetje, maar heftig, alsof de hel losbrak.
De bootslieden riepen hun goden aan, gooiden al hun troep overboord, maar niets hielp. Toen gingen ze op zoek naar de oorzaak van hun ellende en vonden mij diep weggedoken in het ruim.
Ik moest opbiechten wie ik was en waar ik vandaan kwam.

‘Ik ben Jona, een Hebreeër uit Israël en ik dien de God die hemel en aarde en ook de zee gemaakt heeft,’ zei ik. Die kerels vroegen met angstogen of ik die God wilde bidden en smeken om een keer in ons lot. ‘Dat zal niet helpen,’ zei ik, ‘want ik ben de oorzaak van deze storm, omdat ik gerebelleerd heb tegen God. Maar weten jullie wat jullie moeten doen?’ vroeg ik. ‘Gooi mij maar overboord.’

Dat wilden die mannen niet, daar kon geen sprake van zijn, dat ik overboord gejonast zou worden. Ik bleef echter aandringen. De zee was niet te houden en het schip kraakte alsof het zou breken, dus smeten ze me toch maar het woeste water in.
‘Vergeef het ons als we een onschuldige man dit aandoen,’ smeekten
ze God. ‘Wij erkennen U als Heer,’ riepen ze, maar toen kalmeerde het water al.

Ik zonk intussen dieper en dieper, naar de diepste bodem van de zee. Daar slokte een vis mij op. Drie dagen en nachten zat ik vast in zijn buik. ‘God,’ schreeuwde ik, ‘kijk hoe ik hier opgesloten zit in het dodenrijk. Help mij! Help mij toch! Help!’
‘Heer,’ bad ik, ‘zelfs hier hoort U mijn stem, dat weet ik. U hebt mij toch zelf in de allerdiepste diepte van de zee gesmeten: de brekers en rollers van de oervloed beuken op mij in, mijn hoofd is omwonden met zeewier, bergen rijzen op, ze sluiten me in als muren. U moest mij verstoten, U wilde mij niet zien. Maar luister, Heer, ik zal volbrengen wat U zegt. Dan zult U mij vast en zeker redden en trekt U mij levend uit de dood omhoog. Wat zal ik U dan danken!’

Toen gaf God dat zeemonster het bevel om mij te laten gaan en spuugde die smerige vis mij aan land. Daar gaf God mij opnieuw de opdracht om naar Nineve te gaan.
Dus sta ik nu hier, voor de poorten van de stad, om die verachtelijke Assyriërs een lesje te leren over de macht van onze eigen enige God.

Later meer, het ga jullie goed,

Jullie vader en echtgenoot Jona

Drie dagen en nachten
Jona was een Jood die niets met buitenlanders te maken wilde hebben, al helemaal niet met vijanden. Hij belandde drie dagen en nachten in het dodenrijk. Jezus zou later zeggen dat Hij ook drie dagen en nachten
in het dodenrijk zou zijn. Daarbij verwees Hij naar Jona.

Jona 1-2, 3 vers 1-3, 2 Koningen 14 vers 25-27, Psalm 88, Psalm 139 vers 7-12, Matteüs 12 vers 38-41, 16 vers 4

 

5 Jona blijft boos

Familie,

Ik ben nog steeds boos op God. Of laat ik zeggen: eigenlijk begrijp ik helemaal niets van Hem.
Ik was dus door dat diepzeemonster aan land gespuugd. Vervolgens ondernam ik een reis van weken oostwaarts. Uiteindelijk bereikte ik het hart van het wereldrijk, het tweestromenland, waar ik de Eufraat overstak. Niet veel later stond ik aan de oevers van de Tigris en zag ik de enorme aquaducten en muren van de hoofdstad. Direct begon ik die smerige, goddeloze stad te doorkruisen en te roepen dat God de stadsbewoners zou straffen voor al hun zonden, precies zoals Hij mij had opgedragen.

‘Nog veertig dagen, dan wordt Nineve weggevaagd!’ riep ik. ‘Nog veertig dagen, dan volgt het oordeel!’
Maar wat mijn geroep teweegbracht, hield ik niet voor mogelijk: de stadsbevolking geloofde me. De inwoners wilden breken met hun slechte leven, trokken rouwkleding aan en lieten hun eten en drinken staan. De koning riep een vasten uit en zelfs de dieren deden mee. De complete economie werd platgelegd.

De Assyriërs gingen bidden en spraken met God af dat ze met hun oude leven zouden breken. Ze hoopten dat Hij van gedachten zou veranderen. En raad eens wat: dat deed Hij. Er gebeurde namelijk niets. Ik kon wel blijven roepen, maar het oordeel kwam niet opdagen.

‘Ik wist wel dat het zo zou lopen,’ mopperde ik, ‘en dat ik voor niets door U naar Ninive werd gestuurd. Van begin af aan spookte het door mijn hoofd dat U vol genade bent: altijd liefdevol, altijd weer geduldig en trouw, omdat U de mensen zo graag vergeeft.’

Boos als ik was, ging ik buiten de stad aan de oostkant zitten kijken wat er op de veertigste dag zou gaan gebeuren.
Het was heet, snikheet, het leek wel alsof de hemel het deksel van een bakoven op me had gedrukt. Om nog een beetje koelte te hebben, had ik voor mezelf een gammel hutje gebouwd. Zo zou ik alles toch nog een beetje comfortabel kunnen overzien.

En kijk: tot mijn stomme verbazing liet God pal naast me een wondersnelle boom opschieten, die zich met forse bladeren over me heen boog en prima schaduw gaf. Wat een zegen dat God aan mij dacht; ik kreeg weer zin in het leven!
Maar toen ik de volgende ochtend wakker werd, ontdekte ik tot mijn ongenoegen dat mijn boom compleet verschrompeld was. Ik zag een smerige worm wegkruipen die hem aan de wortel had aangevreten. Daar zat ik, in de verzengende hitte, terwijl een oostenwind mijn baardharen schroeide.

‘Laat me hier maar doodgaan,’ zei ik tegen God. ‘Wat is mijn leven waard als zelfs zo’n boom niet voor mij is weggelegd?’
‘Wat zit je nu te mokken over die wonderboom,’ antwoordde God. ‘Spijt het je soms dat die verloren is gegaan? Denk dan eens even na. Jij hebt geen enkele moeite hoeven te doen om schaduw van die boom te krijgen. Jij liet hem niet groeien, hij kwam in één nacht op en verging de volgende nacht,’ sprak Hij. ‘Vind je het dan vreemd dat het Mij spijt om een stad uit te roeien, met al die mensen en dieren?’

Nou ja, missie mislukt – ik begin maar aan de terugreis, dus tot gauw,

Jullie Jona

Israël en Assyrië
De naam Jona betekent ‘duif ’. Hij was als een vredesduif in oorlogstijd, al wilde hij dat helemaal niet zijn. Jona profeteerde namelijk toen Assyrië een bedreiging werd voor Israël en Juda. De koningen Tiglat-Pileser III, Salmaneser V en Sargon II zouden de één na de ander het noordrijk Israël binnenvallen. Koning Sanherib viel daarna ook het zuidrijk Juda binnen.

Jona 3-4, Exodus 34 vers 6-7, Psalm 86 vers 5 en 15, Psalm 130 vers 1-4, Micha 7 vers 18-19, Psalm 103 vers 3, 12, Efeziërs 1 vers 7

 

6 Jesaja de ziener

Jesaja staat in de tempel in Jeruzalem te bidden. Hij krijgt een visioen te zien. God zit op een hoog verheven troon, die tot ver boven de tempel uitreikt. De zoom van Gods mantel beslaat de hele tempel, die zich vult met rook. Zodra een massa zesvleugelige serafs gaat roepen, begint het enorme gebouw te schudden.

‘Heilig, heilig, heilig!’ hoort hij in de rook. ‘Heilig is de Heer van de hemelse machten. Heel de aarde is vol van zijn glorie.’
Jesaja duikt in elkaar.
‘Wat ellendig!’ schreeuwt hij uit. ‘Nee, ik heb niets te zeggen, want ik ben onheilig, met onreine lippen, net als mijn volk.’

Maar een van de engelen neemt een brandende kool van het altaar en vliegt ermee naar de profeet. Hij raakt met de kool zijn mond aan.
‘Nu zijn je lippen rein,’ zegt hij. ‘Je schuld is geweken en je zonden zijn weggedaan.’

‘Wie zal Ik zenden?’ hoort Jesaja God nu zeggen. ‘Wie kan namens Mij gaan?’ ‘Hier ben ik,’ antwoordt Jesaja, ‘stuurt U mij.’
‘Goed,’ zegt God, ‘ga naar je volk. Zeg dat ze denken dat ze luisteren, maar dat ze niets horen. Ze vertrouwen niet op Mij. Daarom zal iedereen weggevoerd worden en blijft hun land achter als een puinhoop.’

Jesaja schrikt. Zal het zuidrijk Juda hetzelfde overkomen als het noordrijk Israël? Niet lang geleden heeft Assyrië Israël verwoest, Samaria geplunderd en de bevolking als bannelingen weggevoerd.
‘Heel jouw volk zal als een boomstam omgehakt worden en in het vuur verbranden,’ zegt God tegen Jesaja. ‘Maar er zal ook een nieuwe loot uit die stronk ontspruiten.’

Als Hizkia koning van Juda wordt, brengt hij veranderingen in het
land aan door de vreemde goden uit te bannen. Ook herstelt hij de tempeldienst. Verder verbreekt hij het verbond dat zijn vader Achaz met Assyrië gesloten had.

Maar dan rukt koning Salmanassar van Assyrië tegen Juda op. Alle dalen vullen zich met strijdwagens en overal stijgen rookpluimen op van verbrande steden en dorpen. Salmanassar belegert Jeruzalem en laat zijn boodschappers in het Hebreeuws vertellen wat hij van plan is, zodat alle inwoners het kunnen verstaan.

‘Waarom zouden jullie op jullie God vertrouwen,’ zeggen ze. ‘Alsof zijn mooie beloften zwaarder wegen dan onze militaire macht? Onderwerp je toch aan ons!’
Ze laten ook een dreigbrief achter, die koning Hizkia voor God openvouwt. ‘Wat moet ik doen met deze dreigementen?’ vraagt hij aan de profeet Jesaja.

‘Niets,’ zegt Jesaja. ‘De Heer zegt dat Hij zelf de Assyriërs zal verjagen. Hij zal een gerucht in het oor van hun koning fluisteren, waardoor ze halsoverkop naar hun eigen land terug zullen keren.’
Inderdaad ontstaat er paniek in de gelederen van Assyrië, waardoor de bezetting wordt opgeheven.

Hizkia is trots op zijn land en zijn koningschap. Hij dweept met zijn rijkdom en probeert er indruk mee te maken bij vriend en vijand.
‘Je nakomelingen zullen uit dit land worden weggevoerd,’ waarschuwt Jesaja.
‘Gelukkig,’ denkt de koning, ‘dan gebeurt dat niet in mijn tijd.’

Deportatie en terugkeer
Jesaja trad op in het zuidrijk Juda toen het noordrijk Israël door Assyrië werd veroverd. Dat gebeurde in 722 voor Christus. Hij kondigde aan dat ook Juda veroverd zou worden. Dat gebeurde honderd jaar later door koning Nebukadnessar uit Babylon. Ook profeteerde hij dat Juda weer terug zou keren. Dat gebeurde zo’n 170 jaar later onder koning Cyrus van Perzië. Jesaja voorspelde ook een terugkeer in een toekomst verder weg.

Jesaja 1 vers 1, Jesaja 6, 2 Koningen 15 vers 27-30, 17 vers 1-18, 18-20, Jesaja 36-39, 2 Kronieken 26-32, Jesaja 11 vers 1-10, 44 vers 28-45 vers 8

 

7 Jesaja de schrijver

Bladzijden vol schrijft Jesaja: woord voor woord, regel na regel noteert hij alles wat hij van God hoort.
‘Ik ben de God die er zal zijn, de eerste en de laatste,’ zegt God, ‘er is geen andere god. Ik heb vanaf het begin het einde al gemeld. Mijn woord zal alles volbrengen wat Ik heb gezegd.’

‘Alle volken moeten de gevolgen van hun zonden onder ogen zien,’ noteert Jesaja. ‘Ook mijn eigen volk, dat Ik als mijn kinderen grootbracht. Woedend en verdrietig ben Ik dat ze niet naar Mij willen luisteren. Omdat ze geen enkel vertrouwen in Mij hebben moet Ik hen uit het land sturen dat Ik hun gegeven had. Maar omdat Ik toch zielsveel van hen hou, zal Ik hen ook weer terugleiden. De volken zullen zich tegen Jeruzalem keren, maar er komt ook een tijd dat ze zich allemaal naar Jeruzalem toe zullen keren.’

‘Jullie zonden zonden zorgen voor een scheiding tussen jullie en Mij,’ zegt God. ‘Geen mens kan voor jullie instaan. Maar Ik heb besloten om op eigen kracht redding te brengen. Dan zal mijn Geest niet meer van jullie wijken en zullen mijn woorden niet meer van jullie lippen verdwijnen. Op die manier zal Ik een nieuw verbond met jullie sluiten, en ook met jullie kinderen. Ikzelf zal jullie misdaden tenietdoen en jullie zonden vergeten.’

‘Alle koningen doen nu nog hun eigen zin,’ gaat God verder, terwijl Jesaja blijft schrijven, ‘maar Ik zal een koning sturen die zal doen wat Ik wil. Als deze nakomeling van David komt, zal mijn Geest op Hem rusten. Hij zal een rechtvaardig oordeel vellen. Er zal een dag van wraak volgen, maar ook een jubeljaar.’

‘Een jonge vrouw zal zwanger worden,’ vervolgt God. ‘Zij zal een zoon baren en hem Immanuël noemen: God-is-met-ons. Hij zal veiligheid en voorspoed brengen.’

Jesaja schrijft door: ‘Dit kind dat voor jullie geboren wordt, deze zoon die aan jullie gegeven wordt, zal de heerschappij ontvangen en eeuwige vrede brengen.

Wonderbare Raadsman zal Hij heten, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Dat zal Hij zijn, omdat Ik Mij daar zelf voor zal inspannen. Eerst zal Hij niet om aan te zien zijn. Hij zal al jullie lijden en ziekten dragen. Zijn striemen brengen jullie genezing. Hij zal doorboord worden voor jullie zonden en de straf dragen die voor jullie bedoeld was.

Voor jullie schuld offert Hij zijn leven op. Mijn dienaar ondergaat een onrechtvaardig vonnis, maar zo wil Ik dat, voor jullie welzijn. Zo zal Hij mijn plan laten slagen.’

‘Er komt een dag dat Jeruzalem weer zal schitteren,’ zegt God ook. ‘Ik zal op haar berg Sion een feestmaal voor alle volken organiseren. Iedereen zal dan juichen: “De Heer was onze hoop, Hij heeft ons gered!” Omdat Ik daar zal wonen, is er geen zon of maan meer nodig. ‘Stad van de Heer’ zal Jeruzalem heten, ‘Stad van gerechtigheid,’ ‘Stad van trouw,’ ‘Geliefde’ en ‘Nooit verlaten stad’.’

‘Ik zal de dood voor altijd vernietigen,’ tekent Jesaja op uit de mond van God. ‘Dan zal een wolf bij een lammetje liggen, een panter bij een bokje. Een kalf en een beer lopen in dezelfde wei, met een kleine jongen erbij. Een rund en een leeuw eten uit dezelfde ruif. Een baby speelt bij het hol van een adder, en een peuter graait in een nest vol jonge slangen. Er is niemand die nog kwaad doet. Heel de aarde zal vol zijn van kennis van Mij. Iedereen zal zijn zwaarden ombouwen tot ploegijzers en zijn speren tot snoeimessen.’

Het vijfde evangelie
Er is bijna geen boek in het Oude Testament dat in het Nieuwe Testament zo vaak wordt aangehaald als Jesaja. Het is een boek vol goed nieuws. Door alle verwijzingen naar de Messias wordt Jesaja wel ‘het vijfde evangelie’ genoemd (naast de vier evangeliën Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes, die het leven van Jezus beschrijven).

Jesaja 44 vers 6, 46 vers 10, 55 vers 10-11, 5 vers 8-24, 1 vers 2-4, 66 vers 20, 59 vers 2, 16, 21, 43 vers 25, 61 vers 1-3, 7 vers 13-15, 9 vers 1-6, 53 vers 1-12, 44 vers 3, 11 vers 1-5, 25 vers 6-9, 1 vers 26, 60, 62, 11 vers 6-10, 2 vers 2-5, Deuteronomium 32, Openbaring 21, 22

 

8 De Samaritanen

Al jaren roepen profeten Israël op: ‘Luister naar de heer, dan zal het jullie goed gaan!’
Maar het volk doet waar het zelf zin in heeft. De mensen worden daarin aangemoedigd door hun koningen.

Omdat de Israëlieten net zo willen zijn als de volken rondom hen, worden ze steeds zwakker. Daarom valt koning Salmanassar van Assyrië het noordrijk binnen en neemt hij de koning van Israël gevangen. Alle Israëlieten uit dit Tienstammenrijk neemt hij mee als ballingen. Hij brengt ze naar drie ver uiteen gelegen gebieden in zijn rijk. Uit elkaar gedreven moeten ze een nieuw bestaan opbouwen te midden van vreemde volken, ver van hun eigen land.

Deze deportatie van het Tienstammenrijk is een grote tragedie in de geschiedenis van Israël. Waar de profeten voor gewaarschuwd hadden, is nu gebeurd. Het noorden van Israël is leeggehaald.

De koning van Assyrië wil geen land in zijn rijk waar niets mee gebeurt. Dat levert hem niets op. Daarom stuurt hij mensen naar Israël om daar de steden te bewonen en het land te bewerken. Het zijn bevolkingsgroepen uit vijf verschillende gebieden.

Als deze buitenlanders hun nieuwe land in bezit genomen hebben, worden ze belaagd door troepen leeuwen. Er vallen zelfs doden. Ze vragen zich af waarom die leeuwen hen bedreigen en waarom de Israëlieten er geen last van hadden. Waarschijnlijk moeten ze vrienden worden met de God van het land, denken ze.

De koning van Assyrië hoort van de problemen die zijn onderdanen in Israël hebben. Hij stuurt een priester uit de Israëlieten terug naar het land om de nieuwe bewoners te helpen. Deze priester zegt tegen de nieuwkomers dat ze rekening moeten houden met de God van Israël. Ze moeten zich aan de vijf boeken van Mozes houden.

Hoewel de buitenlanders graag hun eigen goden blijven vereren, gaan ze ook doen wat er in de boeken staat. Ze houden zich aan de voorschriften, wetten, regels en geboden van Mozes. Ook bouwen ze een heiligdom voor de God van Israël. Ze plaatsen een tempel waar ze Gods zegen verwachten, op de berg Gerizim in Samaria.

De mensen van het mengvolk dat het midden en noorden van Israël bevolkt gaan Samaritanen heten. Ze erkennen Jeruzalem niet als heilige stad, omdat daar niets over gezegd wordt in de vijf boeken van Mozes. Voor de Joden zullen de Samaritanen daarom altijd slecht blijven. Hun naam kunnen ze zelfs niet over de lippen krijgen.

De barmhartige Samaritaan
De Samaritanen zien zichzelf als de behoeders van de wet van Mozes. De Joden zijn het daar niet mee eens. Ten tijde van Jezus zijn er nog steeds grote spanningen tussen Samaritanen en Joden. Jezus mag niet over hun grondgebied naar Jeruzalem reizen. Ook wordt Hij door Joodse wetgeleerden uitgescholden voor Samaritaan. Wonderlijk dat Jezus juist een Samaritaan opvoert in het verhaal waarin Hij vertelt wat barmhartigheid betekent.

2 Koningen 17, Ezra 4, Nehemia 3 vers 33-35, Johannes 4 vers 5-42, Lucas 9 vers 51-56, Lucas 10 vers 29-37

 

9 Habakuk schrijft op borden

‘Waarom is er zoveel geweld in de wereld?’ vraagt Habakuk aan God. ‘Waarom al die onderdrukking, al dat onrecht?’
De volken rondom Israël en Juda verrijken zichzelf ten koste van andere volken. Ze plunderen erop los. Maar in Juda is het eigenlijk niet anders: daar worden de rijken steeds rijker, ten koste van de armen.

‘Het wordt alleen maar erger,’ antwoordt God. ‘De Chaldeeën rukken op, die zullen straks alles bezetten. Ze zijn sneller dan panters, woester dan wolven, ze vertrouwen op geen enkele wet, alleen op hun eigen kracht.’ ‘Laat U hen hier dan binnendringen om ons te straffen, Heer?’ vraagt Habakuk. ‘Maar hoe kunt U zo’n volk verdragen? Mogen ze zomaar doorgaan? U bent toch zo heilig dat U geen kwaad kunt aanzien?’ Habakuk besluit om zijn wachttoren op te klimmen.

‘Ik wil uitzien naar wat er gaat gebeuren,’ zegt hij, ‘nee, liever nog horen wat God te zeggen heeft, zodat ik zal begrijpen wat ik zal zien.’
‘Goed,’ zegt God, ‘schrijf dan maar op grote borden wat je hoort. Dan kan iedereen die langskomt goed lezen wat Ik gezegd heb en moedig verder gaan. Ik zal je visioenen laten zien die zeker in vervulling zullen gaan, al kost het nog tijd. Maar dit moet je opschrijven, dit moet iedereen weten.’

Habakuk staat klaar om te schrijven.
‘De rechtvaardige zal enkel en alleen leven door geloof,’ zegt God.
‘De rechtvaardige zal enkel en alleen leven door geloof,’ schrijft Habakuk. ‘Maar wie zijn eigen zin doordrijft, zal vergaan,’ zegt God.
‘Wee degene die zich verrijkt met andermans spullen,’ gaat God verder. ‘Wee degene die oneerlijk geld verdient. Wee degene die geweld gebruikt om er beter van te worden. Wee degene die een ander dronken voert. Wee degene die meer vertrouwt op zijn eigen bezit dan op Mij. Wie anderen berooft, zal zelf beroofd worden. Laat iedereen zwijgen, want Ik zal zeker komen om recht te doen!’

‘Ik heb ontzag voor wat U tot stand zult brengen, Heer,’ zegt Habakuk. ‘Doe het snel, maar wees alstublieft ook vol medelijden.’

‘Er komt een tijd dat de aarde vol zal zijn van kennis van de Heer,’ zegt God.

Habakuk haalt diep adem. Hij probeert zich daar boven op zijn toren voor te stellen hoe het kan dat iedereen zal doen wat God wil.
‘Ik zie hoe U tevoorschijn komt, schitterend als het zonlicht,’ zegt hij. ‘Ik zie hoe bergen verkruimelen en heuvels wegzinken als U voorbijkomt. De zee vlucht voor U weg als U uw pijlen op haar oervloed richt. U trekt in uw triomfwagens uit om uw volk te redden – en ook uw gezalfde.’ Habakuk staat te wankelen op zijn benen. Hij heeft gehoord hoe alle ellende zal toenemen, maar hij heeft ook gezien dat God zal ingrijpen. Daarom gaat hij stevig op zijn voeten staan en begint te zingen.

‘En toch zal ik jubelen als we moeilijke tijden tegemoet gaan.
En toch zal ik juichen als er om ons heen geen voorraden meer zijn.
En toch zal ik jubelen en juichen voor de God die voor mijn geluk zal instaan.
En toch en toch en toch!
Ook al is er ellende om mij heen, toch is de Heer mijn kracht.
Hij zorgt ervoor dat ik kan springen als een hinde.
Dat ik kan dansen in mijn land over mijn bergen.’

Chaldeeën (Babyloniërs)
Habakuk zag hoe wereldmachten komen en gaan. Na de Assyriërs werden de Chaldeeën een wereldmacht. Hun hoofdstad was Babel of Babylon; daarom stonden de Chaldeeën bekend als de Babyloniërs. Eerst veroverden ze Nineve. Daarna was Jeruzalem aan de beurt.

Habakuk 1-3, 2 Koningen 24 vers 1-2, Romeinen 1 vers 16-17, 3 vers 22-25, Galaten 3 vers 11, Hebreeën 10 vers 36-39, 11 vers 1, Jesaja 11 vers 1-10

 

10 Jeremia klaagt over Jeruzalem

‘Meneer Paniek’ noemen ze Jeremia. Niemand wil naar zijn waarschuwingen luisteren – die zijn zo afschuwelijk. Stel je voor: Jeruzalem met de grond gelijkgemaakt, dat kan niet waar zijn!
Zelf is Jeremia ook niet gelukkig met zijn opdracht.

‘Ik wou dat ik nooit geboren was,’ zegt hij van zichzelf. ‘Maar als ik zwijg, branden de woorden binnen in me en lijkt het wel alsof ik uit elkaar zal barsten.’
‘Ik kende jou al van voor je geboorte,’ heeft God tegen hem gezegd. ‘Toen heb Ik je al geroepen om mijn woorden over te brengen.’

God raakt zijn mond aan en geeft hem moed.

Omdat het koningshuis van Juda, de leiders en het volk zich al zo lang van God hebben afgekeerd, zullen ze zijn zegen en bijstand meer en meer gaan missen. Dat moet wel op rampspoed uitdraaien. Jeremia wijst hen daarop.

‘Jullie zeggen dat dit de tempel van de Heer is,’ roept de profeet namens God in de tempelpoort. ‘Maar Ik woon niet meer bij jullie, zegt de Heer. Anders zouden jullie wel goed zijn voor de zwakken en de armen en niet achter andere goden aan lopen om daar jullie geluk te zoeken.’

Jeremia wordt ook naar andere volken gestuurd.
‘Laat de volken de beker van mijn woede drinken,’ zegt God. ‘Ze zullen door angst overweldigd worden als ze die drinken.’

Jeremia schrijft een boek met waarschuwingen voor de volken. Maar het boek is ook een waarschuwing voor Juda. Eens werd Gods volk uit de slavernij in Egypte bevrijd, maar nu zal het in gevangenschap naar Babylon worden afgevoerd.

‘Ik zie de aarde, die is woest en leeg, doods en duister,’ roept de profeet. ‘Ik kijk naar de hemel, daar is geen licht. God zegt dat deze stad een verlaten plek zal worden en dit land een woestenij.’
Nebukadnessar, de koning van Babel, heerst over alle landen ten noorden en oosten van Juda. Hij heeft de volken met hun goden onderworpen. Nu is Juda aan de beurt.

De Babyloniërs omsingelen Jeruzalem. Koning Jojachin, die nog maar een paar maanden eerder zijn vader Jojakim als koning van Juda opvolgde, moet zich overgeven. De vijand rooft de tempel leeg en de koning wordt met zijn hele hofhouding en al zijn manschappen weggevoerd naar Babel.
Jojachins oom Sedakia mag de regering overnemen, maar hij staat onder toezicht van Nebukadnessar.

Intussen proberen de leiders van Juda Egypte in te schakelen om hun land te bevrijden. Jeremia waarschuwt tegen zo’n bondgenootschap. Hij neemt een juk op zijn nek, waarmee hij door de stad loopt.

‘Accepteer het juk van Babylon,’ roept hij, ‘want God zal jullie niet helpen.’ Nu worden de leiders van Juda razend.
‘Landverrader!’ zeggen ze. ‘Heeft de vijand je soms betaald om ons bang te maken?’
Ze grijpen Jeremia, geven hem stokslagen en gooien hem in een put
vol modder, waar hij tot zijn nek in wegzakt. Maar als de Babyloniërs het eerste gat in de muur van Jeruzalem slaan wordt hij vrijgelaten.

De val van Jeruzalem
In 609 voor Christus onderwierp koning Jojachin van Juda zich aan Babylonië. In 597 voor Christus nam koning Nebukadnessar van Babylonië Jeruzalem in. In 586 voor Christus verwoestte hij de stad met haar tempel. Al die tijd werden er massa’s Joden als ballingen naar Babylonië afgevoerd, tot het land grotendeels leeg was.

Jeremia 20 vers 7-18, 1 vers 4-10, 7 vers 1-11, 25 vers 15-29, Psalm 75 vers 9, Matteüs 26 vers 39, Genesis 1 vers 1-3, 2 Koningen 24-25, Jeremia 27, 37-39

 

11 Jeremia ontvangt hoop voor Jeruzalem

De stad staat in brand. De tempel is met de grond gelijkgemaakt. Jeremia zit op de puinhopen, terwijl een bittere brandgeur in zijn haar en kleren trekt. Zijn ogen prikken van de rook, hij laat zijn tranen de vrije loop.
De Babyloniërs hebben Egypte verslagen en op de terugweg Jeruzalem verwoest. Koning Sedekia probeerde te ontsnappen, maar werd in het Jordaandal overmeesterd. Zijn ogen werden uitgestoken, zijn familie vermoord. Geboeid in bronzen ketenen werd hij als een trofee meegevoerd naar Babel, samen met de rest van het volk.

Jeremia is als een van de weinigen achtergebleven. Nu zit hij stil voor zich uit te staren.
Hij heeft de koning, de leiders, de priesters en het volk gewaarschuwd, jaren achtereen. Ze hebben niet willen luisteren.

‘Alles gaat naar wens,’ zei iedereen. ‘Nee, niets gaat naar wens,’ had hij gezegd. ‘De dood is al in de vensters geklommen.’
Maar hij heeft hun ook laten zien dat God toch verder wil gaan met zijn volk.

Hij heeft een boek vol troost geschreven. Daar moet hij aan denken, daar op de puinhopen, in de rook.
‘Ooit, in de woestijn, had Ik Israël lief als mijn bruid,’ zegt God in dat boek. ‘Maar het is op een scheiding uitgelopen. Toch kan Ik mijn zielsbeminde niet opgeven,’ gaat God verder, ‘mijn oogappel kan Ik niet vergeten. Daarom komt er een dag dat Ik een nieuw verbond met mijn mensen zal sluiten. Het is een ander verbond, een eeuwig verbond, met altijd alleen maar zegen. Niets zal hun dan nog in de weg staan om Mij te kennen, omdat Ik op die dag al hun zonden vergeef en Me die nooit meer zal herinneren.’

Jeremia heeft ook een profetische daad gesteld, een daad van hoop. Toen het land bezet was, heeft hij op Gods aanwijzing een stuk land in Anatot gekocht, het dorp waar hij geboren werd. Hij heeft het koopcontract in een kruik in de grond gestopt om te bewaren. Want ooit zal die boekrol geopend worden. Dan zullen al Gods beloften in vervulling gaan en zal het land weer beschikbaar komen voor Gods volk. Jeremia denkt eraan hoe hij door de straten van Jeruzalem zwierf en

op de pleinen van de stad zocht naar iemand die voor Gods volk in kon staan. Maar er was niemand. Daarom zal God zelf voor hen instaan, zodat er geen schuld meer op hun rekening zal staan.
‘Ik zal de mensen reinigen van alle wandaden waarmee ze willens en wetens tegen Mij gezondigd hebben,’ zegt God. ‘Dan zal iedereen Mij noemen: “De God die er zal zijn, Hij is onze gerechtigheid.”’

Jeremia heeft een brief aan de ballingen in Babel geschreven. ‘Luister naar niemand, alleen naar Mij,’ zegt God. ‘Heb geduld, bid voor de stad waar je woont, zet je voor haar in. Want na zeventig jaar breng Ik jullie terug naar Jeruzalem.’

Jeremia zucht, wrijft zijn ogen uit en kijkt over de puinhopen heen de toekomst in.

Klaagliederen
Jeremia schreef het dikste profetenboek, maar ook nog een klein boek met vijf klaagliederen. Daarin wordt Jeruzalem beweend. De stad werd ingenomen, geroofd, ontvolkt, en in puin achtergelaten. In de liederen hoor je dan ook rouw, boosheid en verwijt, de roep om erkenning, wraak, hulp, herstel en verwachting.

Jeremia 52, 8 vers 8-12, 9 vers 20, Jeremia 31, Romeinen 11 vers 28-29, Hebreeën 8 vers 10-13, 10 vers 14-18, Jeremia 32, 5 vers 1, 50 vers 20, 33 vers 8, 16-17, 23 vers 5-6, Romeinen 3 vers 21-26, Jeremia 30 vers 21-22, 29 vers 1-14, 31 vers 7-9, Klaagliederen 3 vers 22-23