Deel 18 Ballingschap

1. Ezechiël de wachter
2. Onzichtbare invloeden
3. Daniël en zijn vrienden
4. Daniël en de dromen van de koning
5. Daniël in de leeuwenkuil
6. Ester wordt koningin
7. Ester redt haar volk

 

 

1 Ezechiël de wachter
Ezechiël is een jongeman als hij met duizenden andere volksgenoten naar Babylonië wordt verbannen. Zal hij Jeruzalem ooit terugzien? Hij gaat wonen aan het Kebarkanaal, dat de Eufraat en de Tigris verbindt. Daar krijgt hij bijzondere visioenen, waarmee God zijn boodschap duidelijk maakt.

Eerst heeft Ezechiël een ontmoeting met God zelf. Hij ziet Hem in storm, rook, vuur en licht, in het bijzijn van vier wezens. Elk van die wezens heeft vier vleugels met mensenhanden. Ook hebben ze vier gezichten: een mensengezicht, het gelaat van een leeuw, van een stier en van een adelaar. Ze hebben wielen vol ogen en schieten als bliksems alle kanten op, zonder zich om te draaien.

Boven deze wezens ziet Ezechiël een hemelkoepel, waar een troon zichtbaar is. Daarop zit iemand als een mens, omstraald door een regenboog. Dan hoort hij een enorm geluid, als het bulderen van de zee, of het dreunen van legers.

‘Mensenkind, spreek!’ zegt een stem. ‘Ik stel je aan als wachter, om te waarschuwen.’ Zo wordt hij een profeet voor Gods volk en de andere volken.

Niet veel later wordt Ezechiël door God aan zijn haren naar Jeruzalem getild, waar hij Gods glorie uit de tempel ziet verdwijnen.
‘Ik heb mijn volk weggevoerd,’ zegt God. ‘Maar Ik zal hun het land ook weer teruggeven. Ik zal hun hart van steen omruilen voor een hart van vlees. Dan zullen ze mijn volk zijn en zal Ik hun God zijn.’

Later ziet Ezechiël in een visioen Jeruzalem met een nieuwe tempel, waar Gods glorie in terugkeert, om er te blijven. Hij hoort een stem die zegt: ‘De God die er zal zijn, Hij is dáár – zo zal de stad voortaan heten.’ Ezechiël ziet hoe uit de nieuwe tempel een beek stroomt. Hij mag in deze tempelbeek pootjebaden, maar het water stijgt hem al snel tot de lippen, zodat hij moet zwemmen. Als hij de kant op klautert, ziet hij bomen langs de beide oevers staan, die het hele jaar door vrucht geven, met bladeren vol genezing.

Ook wordt hij meegenomen naar een dal vol botten, die hij tot leven moet roepen.
‘Kom van de vier windstreken, Geest,’ roept hij, ‘en blaas deze doden tot leven.’

Hij ziet hoe alle doodsbeenderen zich ruisend en tikkend samenvoegen, rechtop gaan staan, pezen en vlees krijgen en overtrokken worden met huid. Nu leeft iedereen, de hele menigte!
Wat ontdekt deze wachter in alles wat hij ziet? God heeft zich van zijn volk teruggetrokken. Toch is het duidelijk dat God in de toekomst iets nieuws gaat doen. Maar wat Hij zal doen, zal Hij niet meer laten afhangen van mensen.
Israël heeft het verbond met God verbroken, maar God zal zelf een nieuw, eeuwig verbond instellen. De leiders hebben het volk niet aan God toevertrouwd, maar God zal zelf een nieuwe leider aanstellen, een nieuwe David, een goede herder. Het volk is over de hele wereld verstrooid, maar God zal het weer verzamelen.

‘Ik zal mijn Geest over hen uitstorten,’ zegt Hij, ‘en mijn gezicht nooit meer verbergen. Op de dag dat Ik jullie van je zonden heb gereinigd, zal Ik doen wat Ik heb gezegd.’

Babel
De stad Babel (Babylon) werd door Nimrod gesticht. Met de toren van Babel werd God uitgedaagd (Genesis 10 en 11). Abraham verliet dat gebied, om in Israël Gods volk te stichten. Maar de Israëlieten werden daar weer naar terug verbannen. In die tijd was het Aramees de voertaal. Enkele stukken van de Bijbel zijn in die taal geschreven.

Ezechiël 1, Openbaring 4, Ezechiël 3 vers 17, 8 vers 1-4, 11 vers 16-25, 43 vers 2-7, 48 vers 35, Openbaring 21, 2 Korintiërs 6 vers 16, Ezechiël 47 vers 1-12, Genesis 2 vers 9, Psalm 1 vers 3, Joël 4 vers 18, Openbaring 22 vers 1-2, Ezechiël 37, Genesis 2 vers 7, Johannes 20 vers 22, Ezechiël 16 vers 60, Ezechiël 34, Psalm 23, Johannes 10 vers 11-16, 27-28, Ezechiël 39 vers 28-29, 36 vers 33-38

 

2 Onzichtbare invloeden

Heel Gods volk leeft nu in ballingschap, verspreid in het tweestromenland Mesopotamië. Ze zijn daar door de Babyloniërs ondergebracht in kampen en kolonies.
Omdat er geen tempel of ark meer is, bestaat er ook geen offerdienst meer. Het enige wat de Joodse gemeenschap nog over heeft is de wet van Mozes.
De Joden in Babylon hebben veel heimwee naar het beloofde land. En naar de Sionsstad Jeruzalem. Daar zingen ze over.

‘Aan de rivieren van Babel
Daar zitten we, huilend, als we denken aan Sion
We hangen onze harpen in de wilgen
Want hoe zouden we kunnen zingen op vreemde grond?’

Al vanaf het moment dat God zijn volk uit Egypte bevrijdde, wordt het bedreigd door vreemde volken. Maar omdat ze zich al zo lang met hen inlaten, zijn ze nu door hen overmeesterd.
De profeten beschrijven veel rampspoed. In hun woorden kun je ontdekken dat er achter de zichtbare gebeurtenissen een invloed van een onzichtbare wereld zit.

Als koningen en volken geen rekening houden met God, geven ze ruimte aan machten van Satan. Ezechiël ziet bijvoorbeeld dat achter de vorst van Tyrus Satan zelf zit. De vorst van Tyrus noemt zichzelf een god, omdat Satan zo hoogmoedig is.

God legt Ezechiël een klaagzang over Satan in de mond.

‘Ooit was jij volmaakt, wijs en mooi
Je leefde in Eden, lang geleden, in Gods tuin
Daar was je een beschermende cherub
Op de dag dat jij geschapen werd, werd je bedekt met edelstenen
Een en al lichtglans was jij
Ik had je op een hoge plaats gezet
Maar toen greep het kwaad je aan
Je werd hoogmoedig, je vergeleek jezelf met anderen
Wie is er goed, wie beter, wie de beste?
Je werd jaloers, oneerlijk, gewelddadig
Daarom viel je van je hoogte
Ik heb je op de aarde neergeworpen
Daar verteert de hoogmoed je als een brandend vuur
Ooit was je volmaakt, maar nu ben je onherstelbaar stukgevallen
Iedereen weet dat je weggeworpen wordt, voor altijd.’

Satan zit ook achter de goden die andere volken vereren. Israël heeft zijn geluk gezocht bij die goden. De profeten maken duidelijk dat het volk daarom in de greep van vreemde machten is gekomen. Ze wijzen de mensen op alle ellende die daaruit voortkomt. Maar ze bemoedigen hen ook dat God zich met hen blijft bemoeien en dat Hij meer macht heeft dan alle andere machten samen.

Gevallen engelen
In de onzichtbare wereld leven engelen die God dienen en engelen die onder invloed staan van Satan. Engelen worden voorgesteld als lichtdragers. Jesaja zag achter de koning van Babylonië een ster die in het dodenrijk viel. Anders dan mensen, kunnen gevallen engelen niet meer herstellen.

Psalm 137, Ezechiël 28 vers 11-19, Jesaja 14 vers 4-20, Openbaring 12 vers 7-9, Lucas 10 vers 18, Openbaring 2 vers 26-28, 20 vers 10, Matteüs 28 vers 18

 

3 Daniël en zijn vrienden

Daniël is met zijn vrienden Chananja, Misaël en Azarja naar Babylonië verbannen. Omdat ze talentvolle jongeren zijn, worden ze opgenomen in het paleis van koning Nebukadnessar. Daar moeten ze mee-eten aan de paleistafel. Maar ze weigeren het voedsel dat de wet van Mozes onrein heeft verklaard. Daarom eten ze alleen maar groenten en drinken ze water. Toch hebben ze net zo’n goede conditie en blijven ze even sterk als alle andere hofdienaren.

Koning Nebukadnessar heeft een enorm gouden beeld neergezet in de vlakte van Dura. Bij de inwijding van het beeld moeten alle belangrijke mensen uit het rijk aanwezig zijn. Duizenden hoogwaardigheidsbekleders verzamelen zich rondom het beeld. Ook Chananja, Misaël en Azarja zijn aanwezig.

Bij het beeld staan honderden muzikanten opgesteld. Een heraut leest met luide stem een bevel van de koning voor.
‘Volken! Naties! Talen! Zodra jullie het geluid horen van het orkest, vallen jullie allemaal neer voor het beeld. Dit is een bevel: jullie moeten het beeld van koning Nebukadnessar aanbidden. Weigeren jullie, dan zien jullie daar de heetste oven ter wereld. Jullie zullen zonder pardon in het vuur gesmeten worden als jullie blijven staan.’

De muziek klinkt en iedereen werpt zich neer voor het gouden beeld.
Na afloop van de ceremonie vragen een paar Chaldeeërs bij de koning audiëntie aan.

‘Majesteit, moest niet iedereen buigen voor uw gouden beeld?’ vragen ze. ‘Helaas zijn er drie mannen uit Juda die zich niets van uw bevel hebben aangetrokken.’
De koning is razend. Hij laat Chananja, Misaël en Azarja oppakken om hen te ondervragen.

‘Wij aanbidden maar één God, majesteit,’ antwoorden de vrienden. ‘Het lijkt ons niet nodig om ook nog andere goden te dienen. Mocht u ons willen straffen, onze God kan ons redden. En doet Hij dat niet, dan hebben wij toch geen andere goden vereerd.’

De koning is nu nog bozer. Hij laat de drie mannen boeien en knevelen en geeft bevel om de oven zo warm mogelijk op te stoken. Die is op het laatst zo heet, dat de soldaten die de drie mannen naar binnen duwen, levend worden verbrand.

De koning kijkt toe, maar plotseling slaat de schrik hem om het hart. ‘Waren het niet drie mannen?’ vraagt hij wit weggetrokken aan zijn raadsheren. ‘Maar kijk nou, ik tel er vier!’
Hij wijst en de raadsheren kijken met hem mee. Boven het gebulder van de vlammen uit horen ze zingen.

‘Wel heb ik ooit!’ roept de koning. ‘Vier kerels lopen daar zingend rond in het vuur, allemaal ongedeerd! En die vierde daar, die lijkt wel een zoon van de goden!’
De koning roept Chananja, Misaël en Azarja naar buiten. Hij grijpt hen vast, maar ruikt geen brandlucht, voelt geen hitte, ontdekt geen blaren of wonden. De mensenmassa dromt nu om de jongens heen, om er getuige van te zijn dat er zelfs geen haar op hun hoofd is verschroeid. ‘Prijs God, de allerhoogste – jullie moeten wel zijn dienaren zijn!’ roept de koning uit. ‘Jullie wilden enkel en alleen jullie God dienen?’ zegt hij. ‘Welnu, dat willen wij voortaan ook. Ik beveel dat iedereen van nu af aan enkel en alleen deze God moet vereren, of anders wordt hij in stukken gehakt.’

Andere goden, andere namen
Daniël, Chananja, Misaël en Azarja waren Hebreeuwse namen. In elk van die namen zat het woord ‘God’. Aan het Babylonische hof kregen ze nieuwe namen: Beltesassar, Sadrach, Mesach en Abednego. In die namen zaten de namen van Babylonische goden. Het was de bedoeling dat ze hun eigen God zouden vergeten.

Daniël 1, 3, Hebreeën 11 vers 34

 

4 Daniël en de dromen van de koning

Koning Nebukadnessar heeft vreemd gedroomd. Maar geen van zijn raadsheren kan vertellen wat hij gedroomd heeft en wat dit te betekenen heeft. Daarom geeft hij bevel om hen allemaal in stukken te hakken.
Ook Daniël loopt gevaar. Hij trommelt Chananja, Misaël en Azarja op en vraagt zijn vrienden om voor hem te bidden.

‘Als God mij de droom en de uitleg wil vertellen, zal de koning mijn leven sparen en dat van alle raadslieden,’ zegt hij.
’s Nachts krijgt Daniël de droom te zien en de uitleg te horen.
‘Prijs Gods naam,’ jubelt hij, ‘Hij verandert de tijd, zet koningen af en stelt koningen aan. Hij geeft wijsheid en onthult mysteries.’

De volgende dag verschijnt Daniël voor de koning, die hem vraagt of hij hem werkelijk zijn droom kan vertellen en die kan uitleggen.
‘Ik niet, maar God wel,’ antwoordt Daniël. ‘Hij heeft u laten zien wat er aan het einde van de tijd gaat gebeuren. Dat hebt u namelijk gedroomd, majesteit. U droomde van een beeld, vreselijk om te zien. Het had een hoofd van goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en heupen van brons, zijn benen van ijzer en zijn voeten van leem met ijzer vermengd. Toen zag u hoe er een steen werd losgemaakt, maar niet door mensenhanden. U zag hoe die steen kwam aanrollen en het beeld verbrijzelde.’

De koning bevestigt dat hij dit heeft gedroomd.
‘U zag ook hoe het verpulverde beeld van de aarde werd weggeblazen,’ gaat Daniël verder. ‘Tegelijkertijd werd de steen een rots, die de hele aarde vulde.’

Nebukadnessar knikt. Dat heeft hij inderdaad gedroomd. Maar waarom? ‘Ik zal u vertellen wat uw droom betekent, majesteit,’ vervolgt Daniël. ‘Het hoofd van goud bent u, want God heeft u een groot en machtig rijk vol mensen en dieren toevertrouwd. Na u volgen rijken die steeds minder machtig zullen zijn. Ten slotte zal God zelf zijn rijk oprichten. Dat is de steen die alle andere koninkrijken omverwerpt. Zo ziet de toekomst eruit: Gods koninkrijk zal eeuwig bestaan.’

Koning Nebukadnessar is diep onder de indruk.
‘Jouw God is de God van alle goden en de koning van alle koningen,’ zegt hij vol ontzag. ‘Hij onthult mysteries.’
Na dit gesprek geeft de koning Daniël een hoge postie in zijn paleis: hij wordt de baas over alle ambtenaren.
Later krijgt de koning weer een droom, die echter niet zo’n mooie betekenis heeft. Hij ziet een boom met een kruin die tot in de hemel reikt en een kroon die de hele aarde omspant. Maar de boom wordt omgehakt, zodat hij zijn lot moet delen met de dieren in het veld.
Daniël vertelt de koning dat deze droom op hem slaat. Omdat hij zo hoogmoedig geworden is, zal hij verstoten worden en bij de dieren leven.

Niet lang daarna wordt Nebukadnessar gek van trots. Hij wordt uit zijn paleis verjaagd en gaat buiten in weer en wind leven. Hij eet gras als een koe, zijn haar wordt zo lang als de veren van een arend en zijn nagels lijken wel vogelklauwen.

De koninkrijken en Gods koninkrijk
Wereldrijken kwamen en gingen: Egypte, Assyrië, Babylonië, Perzië, Griekenland, Rome. De profeten kondigden Gods koninkrijk aan, dat voor altijd zou bestaan en de hele aarde zou omspannen. Jezus zal veel spreken over Gods koninkrijk. Hij wijst erop dat het nu al kan beginnen in ons eigen leven.

Daniël 2, 4

 

5 Daniël in de leeuwenkuil

Belsassar volgt zijn vader Nebukadnessar op als koning van het immense Babylonische Rijk. Hij organiseert een feestmaal voor duizend van zijn rijksgroten.
De nieuwe koning gebruikt de bekers uit de tempel van Jeruzalem voor de wijn en proost daarmee op zijn eigen goden. Plotseling verschijnt er een hand in de zaal, recht tegenover hem. Die hand schrijft op de wand de woorden ‘mene, mene, tekel ufarsin’. Daniël wordt erbij gehaald om te vertellen wat die woorden te betekenen hebben. Hij moet dat kunnen, want hij staat bekend als de man in wie de Geest van God woont.
‘Geteld – dat zijn de dagen van uw koningschap,’ zegt Daniël tegen de koning. ‘Gewogen – dat bent u, maar helaas te licht bevonden. Afgebroken – dat wordt uw koningschap, want het wordt aan de Meden en Perzen gegeven.’

Nog dezelfde nacht wordt koning Belsassar gedood. De legers van de Meden en Perzen hebben het water van de rivier de Eufraat stiekem omgeleid. Nu kunnen ze over de droge bedding het paleis binnendringen. Zo nemen ze de macht over.

Daniël blijft ook onder de Perzen een van de drie belangrijkste bestuurders van het rijk. Maar niet iedereen is gelukkig met deze begaafde en onberispelijke man.
Om Daniël dwars te zitten, stellen enkele andere bestuurders een wet op. Niemand mag de eerstkomende dertig dagen tot zijn god bidden, behalve tot de nieuwe koning Darius. De koning vindt dat een goed plan. Hij ondertekent de wet graag. Hij heeft niet door dat dit zijn favoriete ambtenaar Daniël in de problemen zal brengen.

Natuurlijk blijft Daniël gewoon tot God bidden. Hij doet dat zoals hij gewend is, drie keer per dag, bij het raam dat hij altijd open houdt in de richting van Jeruzalem. Het is dus niet moeilijk voor zijn tegenstanders om hem te betrappen.

Daniël wordt voor de koning geleid, maar die voelt er niet veel voor om zijn beste bestuurder te veroordelen.
‘U hebt een wet van Meden en Perzen ingesteld, die niet teruggedraaid kan worden,’ dreigen de topambtenaren. ‘U zult hem zijn straf moeten geven.’
Dus wordt Daniël in een leeuwenkuil gegooid.
Koning Darius is verdrietig. Hij hoopt maar dat de God van Daniël een wonder zal doen. Als hij de volgende dag bij de kuil gaat kijken, is hij stomverbaasd dat hij Daniëls stem hoort.

‘Majesteit, leef in eeuwigheid!’ hoort hij. ‘God heeft zijn engel gestuurd om de muilen van de leeuwen gesloten te houden. Nu moet het u wel duidelijk zijn dat ik onschuldig ben.’
Op bevel van de koning wordt Daniël uit de kuil gehaald. Zijn tegenstanders worden erin gegooid. Maar deze keer blijven de muilen van de leeuwen niet gesloten.

Koning Darius stuurt een bericht door zijn rijk dat iedereen ontzag moet hebben voor de God van Daniël. ‘Want Hij is de God die eeuwig leeft en die een onaantastbaar koningschap bezit, dat geen einde kent,’ roepen de herauten rond in alle honderdtwintig provincies.

Daniël blijft nog lang werkzaam in het paleis van de koning. Hij krijgt visioenen, waarin God hem toont wat zich achter de schermen in de onzichtbare wereld afspeelt. Ook ziet hij wat er in de laatste dagen zal gebeuren. Met de wolken zal een mensenzoon verschijnen, die van God koninklijke heerschappij krijgt, zonder einde.

Het Perzische Rijk
De Perzen namen in 538 voor Christus de macht over in Babylonië. Hun rijk was groter dan het Babylonische
Rijk, dat weer groter was dan het Assyrische Rijk. Het reikte van Griekenland tot India en van Ethiopië tot China. Het Perzische Rijk kwam in 331 voor Christus ten einde. Toen werd het veroverd door de Griek Alexander de Grote.

Daniël 5, 6, Psalm 138, Hebreeën 11 vers 33, Daniël 7 vers 9-14, Handelingen 1 vers 9-11, Openbaring 1 vers 7, 11 vers 15, Psalm 2

 

6 Ester wordt koningin

De Perzische koning Ahasveros organiseert een feestbanket in zijn burcht Susa. Hij wil iedereen laten zien hoe rijk en machtig hij is. Maar als hij koningin Wasti wil tonen aan zijn gasten, weigert ze te verschijnen. De koning is kwaad. Hij vindt dat in zijn rijk vrouwen hun mannen moeten gehoorzamen, dus verstoot hij zijn koningin.
Nu is er een nieuwe koningin nodig. Daarom organiseert de hofhouding een schoonheidswedstrijd. De mooiste meisjes krijgen een plek in de harem van de koning. Eén van hen is Ester, een Joods meisje, dat werd opgevoed door haar oom Mordechai.

‘Vertel niemand waar je vandaan komt,’ drukt Mordechai zijn nichtje op het hart.
Als het Esters beurt is om de nacht door te brengen met de koning, is hij direct helemaal verkocht. Wat een lief, mooi meisje is dit, en wat verstandig ook! Hij weet het zeker: zij moet zijn koningin worden. Dus geeft hij iedereen in zijn 127 provincies vrij om de feestdag van Ester te vieren.

Esters oom Mordechai doet dienst in de Koningspoort. Daar werken de ambtenaren van het rijk. Mordechai ontdekt een samenzwering tegen de koning. Hij waarschuwt de koningin, die het alarmbericht doorgeeft aan Ahasveros. Zo wordt het complot verijdeld.

Een van de topambtenaren van de koning is Haman, een Amalekiet. Iedereen in de Koningspoort moet voor hem buigen en op de knieën vallen. Maar Mordechai doet dat nooit. Zijn collega’s zijn benieuwd wat de Amalekiet daaraan zal doen.

Haman broedt op een plan om Mordechai uit de weg te ruimen. Als hij ontdekt dat die brutale man een Jood is, breidt hij zijn plannen uit om heel dat volk uit te roeien. Hij zal een wetsvoorstel indienen bij de koning.
‘Er is een volk dat overal verspreid in uw rijk leeft,’ begint hij tegen koning Ahasveros. ‘U kunt hen niet hun gang laten gaan, want ze houden zich niet aan uw regels. U zou een bevel op schrift moeten stellen dat ze uitgeroeid moeten worden.’
De koning stemt in met Hamans voorstel. Hij geeft hem zijn ring om zo’n wet te bezegelen. Dan werpt Haman het lot om een dag vast te stellen waarop de massa-executie voltrokken moet worden: op de dertiende van de twaalfde maand.

Als Mordechai hoort van de wet, is hij in alle staten. Hij trekt grauwe rouwkleding aan en werpt stof op zijn hoofd. Zo loopt hij rond op het stadsplein, totdat koningin Ester hem in de gaten krijgt. Ze stuurt een eunuch om hem te vragen wat er aan de hand is.

Mordechai vertelt de knecht over de plannen van Haman.
‘Vraag de koningin dringend om naar de koning te gaan. Laat haar om genade smeken en voor haar volk pleiten.’
‘Ik kan niet zomaar bij de koning aankloppen,’ geeft Ester haar knecht als antwoord mee. ‘Daar kan de doodstraf op staan,’ laat ze haar oom weten. ‘Je denkt toch niet dat jij zult worden gespaard, omdat je in het paleis woont?’ bericht hij zijn nichtje. ‘Misschien ben je juist wel koningin geworden met het oog op deze tijd.’
‘Goed,’ antwoordt koningin Ester haar oom, ‘ik zal naar de koning gaan, al is dat streng verboden. Kom ik om, dan kom ik om.’

Amalekieten
Volk dat al ten tijde van Mozes Israëls tegenstander was. God had gezegd dat Hij zelf strijd zou voeren tegen deze vijand en dat zijn volk de overwinningsvlag mocht opheffen.

Ester 1-4, Exodus 17, Deuteronomium 25 vers 17-19, Johannes 8 vers 44, Openbaring 20 vers 10

 

7 Ester redt haar volk

Ester stelt zich in haar mooiste kleren op in de binnenhof tegenover de troonzaal. De koning komt van zijn troon en biedt haar zijn scepter aan, die zij aanraakt.
‘Wat wens je, mijn koningin?’ vraagt Ahasveros. ‘Al was het de helft van mijn rijk, ik zou het je schenken.’

‘Ik zou graag willen dat u een feestmaal met mij gebruikt, majesteit, samen met uw hofdienaar Haman,’ antwoordt Ester.
De koning stemt ermee in. Haman is blij verrast dat hij aan tafel mag zitten met de koning en koningin.

Tijdens de maaltijd vraagt de koning opnieuw wat Ester wenst.
‘Ik zou graag willen dat jullie morgen weer bij mij komen eten,’ antwoordt Ester. ‘Dan zal ik vertellen wat ik op mijn hart heb.’
Opnieuw stemt de koning in. Haman is verrukt dat hij weer bij de koning en koningin is uitgenodigd. Maar zodra hij het paleis uit stapt, betrekt zijn gezicht. Hij botst tegen Mordechai aan, die maar niet voor hem wil buigen. Thuis trommelt hij zijn vrienden op om tegen hen op te scheppen over de koninklijke uitnodiging. Maar hij moppert ook over Mordechai, die steeds zijn humeur verpest.
‘Waarom laat je geen hoge paal voor hem oprichten, liefst een van vijfentwintig meter,’ stelt zijn vrouw voor. ‘Vraag de koning of je die brutale Jood daaraan mag ophangen.’
Dit plan beurt Mordechai op. Hij laat gelijk zo’n paal klaarzetten.
Die nacht kan koning Ahasveros niet slapen. Hij laat zich voorlezen uit de kronieken van zijn rijk. Zo komt de samenzwering die Mordechai heeft verijdeld onder zijn aandacht. Het blijkt dat Mordechai daar nooit voor is geëerd.

De koning laat Haman roepen.
‘Hoe kan een koning iemand het beste eer bewijzen?’ vraagt hij aan zijn topambtenaar.
Haman denkt dat de koning hem bedoelt om eer aan te bewijzen.
‘Laat die persoon in koninklijke kleding en gekroond op het paard van de koning rondrijden,’ antwoordt de Amalekiet. ‘Dan moet een van de dienaars van de koning het paard leiden en roepen dat de koning deze persoon op die manier wil eren.’
‘Een goed plan!’ antwoordt de koning. ‘Haal mijn paard, mijn gewaad en mijn kroon. Begeleid jij dan de Jood Mordechai door de stad, terwijl je uitroept dat de koning hem alle eer bewijst.’

Haman is totaal uitgeput en helemaal uit zijn humeur als hij ’s avonds aan de koninklijke maaltijd verschijnt. Daar vraagt Ahasveros opnieuw wat Ester wenst.
‘Als u genade wilt schenken, majesteit,’ antwoordt Ester, ‘dan vraag ik u om mij en mijn volk het leven te geven. Want we staan op het punt om uitgeroeid te worden.’
‘Wat? Wie haalt het in zijn hoofd om zoiets te doen?’ briest de koning. ‘Hij daar is die ellendeling: Haman,’ wijst Ester.
Ahasveros is woedend. Hij gebiedt zijn knechten om een zak over het hoofd van Haman te werpen. Ze wijzen de koning erop dat de Amalekiet gisteren een paal voor Mordechai heeft opgericht. Daar wordt Haman nu zelf aan opgehangen, zodat alles wat hij bedacht had omgekeerd wordt.

De koning schenkt Mordechai nu zijn zegelring. Hij ontvangt ook vrije toegang tot de troonzaal. Mordechai maakt de wet ongedaan dat alle Joden in zijn rijk moeten worden uitgeroeid door een nieuwe wet uit te vaardigen. Ze mogen zichzelf voortaan verdedigen als ze worden bedreigd.
De dertiende dag van de twaalfde maand verandert in een feestdag.

Het Poerimfeest
Haman had het poer (het lot) geworpen om te beslissen op welke dag hij de Joden zou uitroeien. Maar het lot van de Joden werd omgekeerd door tussenkomst van Mordechai: ze werden gered. Dat wordt nog steeds gevierd tijdens het Joodse Poerimfeest.

Ester 5-10