Deel 19 De terugkeer

1. Terug naar Jeruzalem
2. Ezra komt met de wet
3. Nehemia herstelt Jeruzalem
4. Maleachi, de één na laatste
5. God zwijgt 400 jaar

 

1 Terug naar Jeruzalem

Nooit eerder heeft er in het Midden-Oosten iemand over zo’n groot rijk geregeerd als koning Cyrus. Hij brengt zelfs Lydië (Turkije) en Griekenland onder Perzische heerschappij. En ook nooit eerder heeft een wereldleider op zo’n manier geregeerd als hij. Hij gaat heel anders met zijn onderdanen om dan zijn voorgangers.

Koning Cyrus begrijpt dat hij de inwoners van zijn enorme rijk tevreden moet houden. En dat hij dus met een nieuw soort politiek moet komen. Zijn voorgangers uit Babylon en Assyrië hadden de volken aan zich onderworpen door hen naar andere gebieden te verhuizen. Ze hadden ook hun bezittingen geplunderd en hun schatten in Babel tentoongesteld. Maar mensen komen op den duur in opstand als je hen lang onderdrukt. Daarom verzwakten die koninkrijken en raakte Babel zijn macht kwijt. Cyrus wil het anders doen. Hij zal de volken hun bezittingen teruggeven. Ook zal hij hun het recht geven om terug te keren naar hun eigen grondgebied.

Zodra hij aan de macht komt, maakt hij een begin met dit plan. In het eerste jaar van zijn regering schrijft hij een wet uit, die overal in zijn rijk wordt voorgelezen.
‘Dit zegt Cyrus, koning van Perzië. De God van de hemel heeft mij alle koninkrijken op aarde gegeven. Hij heeft mij opgedragen om zijn huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie bij zijn volk hoort, mag zeker zijn van Gods hulp en daarheen vertrekken. Iedereen die verhuist krijgt van zijn medeburgers zilver, goud, goederen en vee mee.’

De Joden zijn stomverbaasd als ze dit bericht horen. Plotseling herinneren ze zich dat de profeet Jesaja dit al tweehonderd jaar geleden had geprofeteerd. Hij had koning Cyrus genoemd als Gods gezalfde herder, die Jeruzalem en de tempel zou herbouwen. En wat zei Jeremia? Toen de stad verwoest was en de Joden werden weggevoerd, had hij geprofeteerd dat ze na zeventig jaar weer zouden terugkeren. Nu is het dus zover!
Duizenden Joden verzamelen zich om te vertrekken. Ze dragen allerlei kostbaarheden van andere volken bij zich. Ook de voorwerpen uit de tempel van Jeruzalem nemen ze mee, want die heeft de koning uit zijn schatkamers vrijgegeven.
Massa’s Joden vertrekken westwaarts richting Jeruzalem. Ze staan onder leiding van de hogepriester Jesua en de landvoogd Zerubbabel, een nakomeling van David.

Maar als ze in Jeruzalem aankomen, zijn ze verbijsterd. De hele stad ligt in puin en is overwoekerd door onkruid. De wilde beesten hebben er vrij spel. Er is niets, maar dan ook niets meer over van zijn oude glorie.
De Joden lachen vanwege hun terugkeer, maar huilen tegelijkertijd om wat ze aantreffen. Hoe moeten ze hier ooit weer iets moois van maken? Jesua en Zerubbabel weten waarmee ze moeten beginnen. Met het altaar! Voordat ze ook maar iets aanpakken, bouwen ze een altaar om de offerdienst weer in te stellen. Met de brandoffers wordt Gods relatie met zijn volk onderhouden: Hij vergeeft, Hij zal bij hen zijn. Daarom kunnen ze feestvieren, en daarom wordt er tijdens het bouwen voortdurend muziek gemaakt door de priesters en Levieten.

Heel het volk viert het Loofhuttenfeest daar op die puinhopen, omdat ze al die tijd onderweg waren, maar nu zijn teruggekeerd in het beloofde land. Ze vieren het feest uitbundig, acht dagen lang, omdat God zijn beloften ook nu weer heeft waargemaakt.

‘Hij is goed!’ juichen ze. ‘Hij is eeuwig trouw aan Israël!’
Maar niet iedereen is blij. De mensen uit de andere volken die in Israël wonen bekijken de terugkeer van de Joden met gemengde gevoelens.

Terugkeer onder de Perzen
Cyrus (ook wel Kores) kwam in 538 voor Christus aan de macht. In hetzelfde jaar trok de eerste groep Joden terug naar Jeruzalem. Zijn opvolgers waren Cambyses, Darius, Xerxes (Ahasveros) en Artaxerxes (Artasasta). Ook tijdens hun regering trokken er steeds groepen Joden naar Israël.

2 Kronieken 36 vers 22-23, Ezra 1 en 3, Jeremia 29 vers 10-14, Jesaja 44 vers 24-28, Exodus 12 vers 35-36

 

2 Ezra komt met de wet

‘Wij willen jullie wel helpen met bouwen,’ zeggen een stel inwoners van Israël met een andere afkomst. Samaritanen zijn het, die zien hoe de Joden op de hoogste berg van Jeruzalem het fundament voor de tempel leggen.

‘Nee, dat doen we zelf wel,’ antwoordt Zerubbabel, die de bouw leidt. ‘Dat heeft koning Cyrus ons opgedragen.’
Dan beginnen de Samaritanen de Joden te treiteren en tegen te werken. Ze zijn vijanden van Juda en Benjamin, die helemaal niet willen dat Jeruzalem weer in oude glorie wordt hersteld. Ze schrijven zelfs brieven aan de opeenvolgende Perzische koningen met verdachtmakingen. Door al die tegenstand leggen de Joden hun werk aan de tempel neer. Ze gaan hun eigen huizen bouwen.

Achttien jaar wordt er niet meer aan de tempel gebouwd. Er ligt alleen nog maar een fundament.
Dan stuurt God de profeten Haggai en Zacharia.
‘Wat doen jullie in jullie afgetimmerde huizen?’ spreekt de Heer. ‘Hoe komen jullie erbij dat het niet de tijd zou zijn om Gods huis te bouwen? Kijk hoe weinig jullie eigen gezwoeg oplevert. Als jullie eerst aan Mij denken, zullen jullie zien hoe goed het jullie en jullie land zal gaan. Ik zal alle machten breken en vrede en voorspoed geven,’ zegt de Heer.
Zo moedigen de profeten het volk en hun leiders aan om de bouwwerkzaamheden aan de tempel van Zerubbabel weer op te pakken.

Als de tweede tempel eindelijk gebouwd is, viert het volk het Pesachfeest. Maar wat ze verder in de tempel moeten doen, weten de Joden niet precies. Ze kennen de oude boeken niet.
De Perzische koning Artaxerxes hoort dat het nog steeds niet goed gaat in Israël. Daarom stuurt hij een Joodse geleerde naar Jeruzalem. Het is Ezra, een priester, schrijver en kenner van de wet van Mozes. Hij moet de tempeldienst en het leven in Israël gaan regelen.

Ezra vertrekt met een groep priesters en Levieten. Hij krijgt veel rijkdommen mee. Onderweg beschermt God hen, zodat ze veilig in Jeruzalem aankomen. Daar trommelt hij alle Israëlieten op, hun leiders en priesters, iedereen.

‘Ik heb gehoord dat jullie getrouwd zijn met vrouwen van vreemde volken,’ begint hij. ‘Toen ik dat zag, kon ik mijn ogen niet geloven. Ik heb God gezegd hoe ik mij schaam. Jullie weten toch dat Hij niet wil dat we ons vermengen met andere volken? Hoe zou Hij ons anders apart kunnen zetten om ons te zegenen?’
Het volk heeft zich op het plein voor de tempel rondom Ezra verzameld. De mensen zitten te rillen van angst en van de stortbuien die er vallen. ‘Zorg dat jullie afstand doen van jullie uitheemse vrouwen,’ zegt hij.
‘Wij zijn God ontrouw geweest,’ erkennen de leiders van het volk. ‘We zullen doen wat u zegt en alle vreemde invloeden uit ons midden wegdoen.’

Voortaan worden overal in het land de boeken van Mozes en de andere profeten overgeschreven en voorgelezen, in elk dorp en elke stad. Nu de vermenging met vreemde volken een halt is toegeroepen, komt het Joodse leven tot bloei. De tempeldienst functioneert weer, maar de stad is nog steeds een puinhoop.

Andere tempel, andere tijden
Salomo had rond 950 voor Christus de eerste tempel in Jeruzalem gebouwd, maar die werd in 586 verwoest. Zerubbabel bouwde in 516 de tweede tempel. Maar dat was niet meer de tempel van eerst: in het allerheiligste ontbrak de ark van het verbond. Herodus de Grote herbouwde in 19 voor Christus de tempel. Die werd in 70 na Christus verwoest.

Ezra 4-10, Haggai 1, Nehemia 8

 

3 Nehemia herstelt Jeruzalem

Ik schrijf dit op, zodat iedereen zich zal herinneren wat ik in de twaalf jaar dat ik landvoogd van Juda was heb gedaan. O Heer, denk daaraan. Het begon ermee dat ik over de toestand van Jeruzalem hoorde. Daarna liep ik met doffe ogen en hangende schouders door de burcht Susa. Toen ik koning Artaxerxes een glas wijn aanreikte, vroeg hij of ik misschien ziek was.

‘Ik heb gehuild om mijn stad Jeruzalem, majesteit,’ zei ik tegen hem. ‘En ik heb gebeden dat God onze zonden vergeeft. Want de stad is nog steeds een puinhoop en de muren liggen nog altijd plat.’
Ik bad stil tot God, voordat ik verderging en de koning mijn plan voorlegde.
‘Ik zou graag naar mijn stad gaan om die op te bouwen,’ zei ik.
De koning stemde in met mijn verzoek. Hij gaf mij brieven mee waarin hij zijn beambten in de provincie opdracht gaf om mij te helpen.
Ze moesten mij alle materialen leveren voor de herbouw van de stadspoorten en de muren.

Toen ik bij Jeruzalem aankwam, maakte ik ’s nachts in alle stilte op mijn rijdier een rondgang om onderzoek te doen.
Overdag vertelde ik de stadsbestuurders wat ik van plan was.
Mijn volksgenoten hadden gelijk zin om aan de slag te gaan. Maar de Samaritaan Sanballat, de Ammoniet Tobia en de Arabier Gesem lachten ons uit. Ze zeiden dat ik hier niets te zoeken had en strooiden praatjes rond dat ik stiekem in opstand wilde komen tegen de koning. Ik antwoordde hun dat God in de hemel onze plannen zou laten slagen en dat zij hier niets te zoeken hadden.
Ik zorgde ervoor dat tegelijkertijd aan verschillende poorten werd gebouwd. Daarna gingen we verder met de muren. Heel het volk werkte mee; de Joden kwamen overal vandaan om hun steentje bij te dragen. Sanballat bleef ons tijdens de bouw bespotten. Hij haalde er steeds meer vrienden bij om ons te bedreigen. Maar ik bad dat hun spot op hun eigen hoofd zou neerkomen.
Ik hoorde dat onze vijanden intussen een leger hadden geformeerd om ons aan te vallen. Het volk begon dan ook te klagen en erop aan te dringen het werk op te geven. Maar ik zag hoe ver we al gevorderd waren. Daarom stelde ik bewapende wachters aan en gaf ik ook alle bouwers een wapen in handen. ‘Wees niet bang,’ zei ik. ‘Denk eraan dat de Heer veel sterker is en dat Hij voor ons zal strijden, dus blijf bouwen.’
Iedereen werkte verder, met gereedschap in de ene hand en een wapen in de andere.
Zelf was ik voortdurend paraat; zelfs ’s nachts kwam ik niet uit de kleren. Mijn vijanden wilden met mij overleggen, maar ik zei hun dat ik niet zou komen, omdat ik betere dingen te doen had.

Ze begonnen weer te roddelen en zeiden opnieuw dat we in opstand wilden komen tegen de koning. Ze stuurden die beschuldigingen zelfs in brieven rond. Maar ik antwoordde dat ze leugenaars waren.
Er kwamen mannen naar me toe om te zeggen dat ik de tempel in moest vluchten, omdat er een aanslag op mijn leven werd beraamd. Maar ik zei hun dat ik nooit zou vluchten en dat hun praatjes niet van God kwamen. Uiteindelijk plaatsten we alle deuren in de poorten en was het werk gereed. O Heer, denk aan alles wat ik heb gedaan.

Het nieuwe Jeruzalem
Na de ballingschap werd Jeruzalem weer opgebouwd. Profeten als Jesaja, Jeremia en Ezechiël hadden al aangekondigd dat God de stad nooit zou vergeten. Verschillende profeten hebben ook een nieuw, hemels Jeruzalem gezien. Abraham zag een stad in de hemel, net als Jesaja, Ezechiël en Johannes. Dat Jeruzalem is de stad waar God voor eeuwig samen met al zijn kinderen wil wonen.

Nehemia 1-7, Jesaja 62 vers 12, Jeremia 33 vers 16, Ezechiël 43 vers 7, 48 vers 35, Joël 4 vers 17, Hebreeën 11 vers 13-16, 12 vers 22, Openbaring 21

 

4 Maleachi, de één na laatste

De ballingen die uit het grote Perzische Rijk naar Israël terugkeren, bouwen eerst een offeraltaar voor God. Dan leggen ze onder leiding van de landvoogd Zerubbabel in Jeruzalem het fundament voor een tempel. Later maken ze de tempel af. Die is lang niet zo mooi als de tempel
van Salomo, maar ze hebben er tenminste weer een. Daarna herstelt Nehemia de muren van de stad, zodat iedereen er veilig kan wonen.
De stadsmuur wordt ingewijd met zang en muziek. Nehemia laat
twee koren en orkesten in tegenovergestelde richting over de muur paraderen. Ze komen weer samen bij de tempel, waar de menigte zich heeft verzameld. De feestvreugde is in de wijde omtrek te horen. Zo weten de vijanden van Israël dat dit Gods werk is.
Omdat Israël een provincie blijft van het grote Perzische Rijk, heeft het geen eigen koningen meer. De hogepriesters gaan nu leidinggeven
aan het volk. Ze worden bijgestaan door priesters, Levieten en schriftgeleerden.

Jeruzalem is weer het centrum van het land. Maar nu worden ook
overal in Israël synagogen opgericht. In deze leerhuizen wordt gebeden en worden de wetsboeken voorgelezen en bestudeerd, zoals Ezra en Nehemia dat wilden.
Toch gaan de leiders en het volk al snel weer hun eigen gang, zonder zich iets van God aan te trekken. Hun hart is niet bij God.
Er moet weer een profeet opstaan die hen waarschuwt. Nog één profeet. Dat is Maleachi, Gods bode.
‘Hebben jullie niet gemerkt hoeveel Ik van jullie hou?’ vraagt God. ‘Als
Ik een Vader voor jullie ben, waarom eren jullie Mij dan niet als mijn kinderen? En als jullie allemaal één Vader hebben, waarom zijn jullie dan zo onbetrouwbaar naar elkaar? Ik heb jullie gezegend, maar nu halen jullie je de vloek op de hals.’

God maakt duidelijk dat zijn volk maar niet wil veranderen. Maar Hij kondigt ook een nieuwe toekomst aan, waarin alles tussen Hem en zijn volk anders zal zijn.

‘Let op: Ik zal mijn bode sturen. Hij zal de weg voor Mij klaarmaken. Plotseling zullen jullie de Heer naar zijn tempel zien komen.
Komen zal Hij, zegt de Heer van de hemelse machten. Wie kan die dag doorstaan? Hij zal komen als een edelsmid. Hij zal zitting houden als iemand die goud en zilver smelt in vuur. Daarna zullen jullie Mij offers brengen die Mij louter vreugde zullen geven.
Mijn dag zal komen als een brandende oven. Op die dag zullen jullie mijn eigendom zijn, omdat Ik jullie zal sparen, zoals een vader zijn kind spaart dat naar hem luistert.
Ik zal er zijn – zo is mijn naam! Geloven jullie dat? Dan zal er een stralende zon voor jullie opgaan, die gerechtigheid brengt. Onder zijn vleugels zullen jullie genezing vinden. Jullie zullen huppelen als kalveren die van stal worden gehaald. Het onrecht zullen jullie vertrappen, de aanklager zal als stof zijn onder jullie voeten.
Houd je tot die tijd aan het onderricht van Mozes, mijn knecht. Voordat mijn grote dag aanbreekt, zal Ik Elia sturen. Hij zal alle generaties
bij elkaar brengen en de harten van vaders en kinderen met elkaar verbinden, zegt de Heer van de hemelse machten.
Want als dat allemaal niet zo zou zijn, zou Ik het land moeten vernietigen.’

450 jaar stilte
Met de koningen verdwenen ook de profeten uit Israël. De laatste profeet uit het tijdperk van het Oude Testament was Maleachi. Pas 450 jaar later zou er weer een profeet namens God gaan spreken. Hij zou de laatste profeet van het oude verbond zijn. Dat was Johannes de Doper, de Elia die zou komen. Hij kondigde een nieuw verbond aan, door Jezus als offerlam aan te wijzen.

Maleachi 1-3, Matteüs 17 vers 1-13, Marcus 1 vers 1-4, 9 vers 11-13, Jesaja 40 vers 3-4, Matteüs 11 vers 12-14, Johannes 1 vers 29-34

 

5 Israël in de tijd tussen het Oude en Nieuwe Testament

De Bijbel is opgedeeld in een Oude en een Nieuwe Testament. In het Oude Testament lees je hoe God met zijn volk Israël optrok. Rond 1200 voor Christus veroverden de twaalf stammen van Israël onder leiding van Jozua het beloofde land. Koning David maakte rond 1000 voor Christus Jeruzalem tot de hoofdstad. Israël floreerde onder zijn koningschap en dat van zijn zoon Salomo. Daarna viel het land uiteen in een noordrijk en een zuidrijk.
Het noordrijk ging verloren in 722 voor Christus, toen het veroverd werd door de Assyriërs. Het zuidrijk ging verloren in 587 voor Christus, toen het veroverd werd door de Babyloniërs. Toen werd ook Jeruzalem met de tempel van Salomo verwoest.
De Israëlieten werden verspreid en woonden ver van hun land. Maar vanaf 538 voor Christus mochten ze terugkeren. Het waren vooral de families uit de stam Juda die terugkeerden. Ze werden Joden genoemd. Deze Joden bouwden Jeruzalem en de tempel weer op.

Rond 450 voor Christus houden de boeken van het Oude Testament plotseling op. Er zijn geen profeten meer die nog namens God spreken. De Joden wonen in die tijd vooral in en rondom Jeruzalem.
Maar de wereldmachten blijven Israël bedreigen. Rond 300 voor Christus wordt het land onder Alexander de Grote onderdeel van zijn Griekse wereldrijk. De Griekse overheersing drukt lang een stempel op land en volk. Wel mag Jeruzalem bestuurd worden door eigen hogepriesters.

In Israël dromen vrijheidsstrijders van een eigen land. Ze willen Israël ontdoen van de Griekse invloed en puur Joods maken. In 164 voor Christus lukt het de Makkabeeën om Jeruzalem te veroveren. Deze Joodse priesterfamilie zal bijna honderd jaar aan de macht blijven.

In 63 voor Christus wordt Israël onder de voet gelopen door de Romeinen, onder leiding van Pompeius. Zijn opvolger Julius Ceasar schenkt Antipas de macht in Jeruzalem. Hij is een heiden (een Edomiet, afkomstig van Ezau) die zich tot het Jodendom heeft bekeerd. Zijn zoon is Herodes de Grote. Hij is vazalkoning van Israël onder gezag van de Romeinse keizer Augustus als Jezus wordt geboren.

Vierhonderdvijftig jaar heeft er geen profeet in Israël gesproken. Maar nu doet Johannes de Doper zijn mond open. Hij wijst naar Jezus. Met Jezus begint het Nieuwe Testament.

Testament is geen verbond
De Bijbel is opgedeeld in het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Het Oude en Nieuwe Testament is niet hetzelfde als het oude en nieuwe verbond. God sloot al een verbond met Abraham en zijn nakomelingen. Maar wat ‘het oude verbond’ heet volgt later. Dat is de afspraak tussen God en mensen, die hoorde bij de wetgeving van Mozes. Het nieuwe verbond is de afspraak van God met Abraham waaraan God zich zal houden dankzij Jezus. Het nieuwe verbond begon met de dood en opstanding van Jezus.