Het scharminkel

Iedere dag was hetzelfde liedje. Nadat de haan het ochtendnieuws had gekraaid, kwamen de kippen van stok en stapten parmantig het trappetje af naar buiten. Ze knikten naar links en naar rechts en zochten hun plek in de kippenren. Daar schraapten ze met hun poten ’n gat in de grond en schurkten zich in het zand. Daarna begon het gekokkel en gekeuvel. Eerst werd ’t weer besproken, daarna de politiek en ten slotte gingen de buren over de tong. Ertussendoor werd er af en toe ’n steelse blik geworpen op het scharminkel achterin de ren, dat beest waar iedereen over zweeg.

Zo begon de dag. En iedere dag, zodra de eerste witte vlekken zonlicht de ren binnenvielen, veranderde het gekokkel en gekeuvel in gekakel. De kippen raakten opgewonden, iedereen kakelde door elkaar, want daar klotste de boerin op klompen de schuur uit met ’n emmer vol voer. De kippen stoven in kippendraf op de omheining af. De dikste dames gingen voorop en maakten zich zo breed, dat de anderen op het tweede plan moesten blijven. Daar achteraan sukkelde het scharminkel. De boerin strooide de gerst door de ren en iedereen probeerde er als de kippen bij te zijn om te halen wat er te halen viel. Nadat de diksten inhalig hun maaltijd hadden verorberd en de mindere kippen hun graantje hadden meegepikt, zocht iedereen weer z’n zandkuil op, terwijl het scharminkel de laatste restjes opscharrelde. En na wat gekokkel en gekeuvel werd ’t stil in de kippenren voor het middagdutje.
Zo ging dat iedere dag. En iedere dag legde elke kip ’n ei. Dat was zo afgesproken. Het was ’n verplichting die de kippen graag opbrachten, uit dankbaarheid voor het goede leven dat ze hadden op de boerderij. Alleen het scharminkel deed niet mee. Die was werkeloos en leefde van de liefdadigheid.

Het scharminkel was ’n vreemd jong met een duistere achtergrond. Niemand sprak een woord over hem. En niemand sprak met hem. Hij werd gedoogd, hij had z’n plaats in de kippenren, maar afgezonderd van de rest. Hij zat erin, maar lag eruit bij alle kippen, al van kleins af aan. Hij was vreemd, hij was anders. Hij was te dun, te krom, te piekerig om ooit één van hen te worden. Daarbij had ie ook nog ’n spraakgebrek en was ie mateloos dom. Hoogst irritant, dat scharminkel. De kippen hielden ‘m dan ook op afstand, zowel op stok in het kippenhok, als tijdens het eten in de kippenren en bij het middagdutje in de zandkuil.

De kippen leefden hun leventje in de kippenren ogenschijnlijk kiplekker. Maar iedere dag werd hun lieve vrede verstoord. Eigenlijk stelde ’t niks voor wat er gebeurde, maar de kippen konden er maar niet aan wennen. Zo tegen de avond, als de zon het dak van de boerderij aantipte en alles in een rode gloed toverde, kwam er ’n dik gedrocht op korte poten de hoek om geschommeld in de richting van de ren. Hoewel de kippen wisten wat er komen ging, werden ze altijd weer onrustig van die verschijning in tegenlicht. Het kokkelen en keuvelen ging over in zenuwachtig tokkelen en kakelen, totdat ’t geluid stokte en iedereen zweeg. Het gedrocht droeg een zure lucht bij zich. Het drukte z’n platte snuit tegen ’t kippengaas en keek met priemoogjes van de een naar de ander. Voordat hij een woord zei, knorde hij vergenoegd.
“Hebben jullie je weer volgevreten, vandaag? Hebben jullie je weer laten vetmesten? Dat is ook precies de bedoeling,” zei hij. “Vette kippen wil de boer. Ik heb ’t jullie gezegd. Jullie denken dat je mooie kippenleventje met pikken en drinken en dommelen en keurig netjes één keer per dag ’n ei leggen op die manier rustig ’n eeuwigheid zal doorgaan, maar jullie vergissen je. Jullie tuinen d’r in als blinde kippen. Geloven jullie me niet? Wacht maar, als jullie ’t aan je eigen lijven zullen ondervinden. Ik zal jullie nog es inpeperen wat ‘r precies gaat gebeuren, dan kunnen jullie nooit zeggen dat jullie ’t nooit geweten hebben. Luister goed naar me. Straks komt de pluimveeconsulent. Kijk naar m’n lippen: de-pluim-vee-con-su-lent. Hij stopt z’n vrachtwagen vlak voor jullie kippenren. Dan grijpt ie de diksten van jullie in de lurven en smijt die de wagen in. Ja, telkens de diksten. Jullie worden geklutst en gehusseld achterin die wagen, samen met honderden andere vetgemeste kippen van andere boerderijen, zodat jullie alleen nog maar kippensoep kunnen poepen en geen normaal ei meer kunnen leggen. Wat zeg ik? Jullie zullen nóóit meer ’n ei leggen, want jullie worden afgevoerd naar ’t slachthuis. Daar worden jullie met je poten vastgebonden en aan haken aan de lopende band opgehangen en achter elkaar door de centrifuge gehaald, frrrt, frrrt, frrrt, zodat al jullie veren alle kanten opvliegen en d’r alleen nog maar kale, pokdalige kippen overblijven. Maar wees niet bang, want voordat jullie kunnen schrikken van mekaars naakte kippenlijven, worden jullie koppen er, tjak-tjak-tjak, één voor één afgehakt met ’n vlijmscherp draaiend mes. Daarna worden jullie keurig klaargemaakt voor de winkel als kippenrollade, kippenschnitzel of gevulde kippenborst, of, als jullie van mindere kwaliteit zijn, als kipcroquet.”

De kippen zaten met grote ogen in wiebelende koppen te luisteren. Ze kregen er kippenvel van. Maar het gedrochtelijke knorrebeest was nog niet klaar met z’n dagelijkse donderpreek. De kippen wisten dat ’t ergste nog moest komen.
“Denken jullie dat jullie ’t hier goed hebben en dat ’t altijd zo zal blijven?” knorde het monster. “Pas maar op! Eens zullen jullie verpakt worden in plastic folie en in de diepvrieskist van de supermarkt belanden, in de aanbieding voor mensenvoer. Denken jullie dat jullie het hier eeuwig naar jullie zin zullen hebben? Jullie zijn bestemd voor het slachthuis. Het slachthuis, daar dienen jullie voor!”
En met die woorden draaide ’t vette varken zich om, iedere dag opnieuw. En de kippen staarden ‘m na, in de wetenschap dat ie zou blijven roepen: “Bestemd voor ’t slachthuis, bestemd voor ’t slachthuis!” – totdat hij in de schaduw achter de varkensstallen verdwenen was. Dan schudden zij hun verenlijf en schurkten zich nog dieper in ’t zand en kokkelden en keuvelden tot de avond verder, maar minder uitbundig dan overdag. Zo was het kippenleven op de boerderij. Zo ging dat – dag in, dag uit.

Totdat er op een dag ’n grote schaduw over de kippenren gleed, die alle kippen deed opstuiven. Het leek die dag een gewone dag, net als alle andere dagen. De haan had ’t ochtendnieuws gekraaid. De kippen waren parmantig van het trapje af naar buiten gestapt. Ze hadden naar links en naar rechts geknikt en met hun poten ’n gat in de grond gegraven, waar ze zich in hadden geschurkt en met zand overladen, wat zo lekker helpt tegen de jeuk. Er was gekokkeld en gekeuveld over ’t weer, de politiek, de buurvrouw en de buurman. Er was gezwegen over het scharminkel. De boerin was op klompen met ’n emmer kippegerst gekomen. De dikste kippen hadden zich breed gemaakt en het meeste opgegeten, de mindere kippen hadden met minder genoegen genomen en het scharminkel had op kromme poten met z’n kromme snavel gezocht naar de laatste restjes. Maar juist toen iedereen z’n zandkuil had opgezocht en aan z’n middagdutje wilde beginnen, gebeurde het. Er gleed ’n schaduw over de kippenren, als ’n wolk die geladen leek met elektriciteit. Als door de bliksem getroffen stoven de kippen uiteen. Sommigen vlogen het trapje op, anderen drukten zich tegen de muur van ’t hok aan of tegen het gaas. Alleen het scharminkel bleef in het midden van de kippenren dom omhoog staan staren.

De volgende dag verscheen op hetzelfde tijdstip opnieuw de verschrikkelijke schaduw. De kippen stoven uiteen, maar het scharminkel stond daar weer in het midden van de kippenren onbeschermd omhoog te turen. Deze keer bleef de schaduw langer hangen. Er klonk een kreet van boven. Het scharminkel gaf ’n schor kreetje terug.

De derde dag verscheen die afschuwwekkende en angstaanjagende schaduw opnieuw, dat silhouet waar alle kippen altijd en overal halsoverkop voor op de loop gaan. Alle kippen – behalve het scharminkel, want die bleef ook nu weer middenin de kippenren staan, met z’n lichaam tot ’t uiterste gestrekt. Er klonk ’n roep van boven, luid en duidelijk. Het scharminkel gaf antwoord en klapte z’n vleugels uit – vleugels van ’n ongekend formaat. En kijk nou! De kippen zagen ‘m met brede flapvleugels opvliegen, boven ’t kippengaas uit, en wegvliegen in het kielzog van het donkere silhouet van ’n roofvogel.

Het varken was die middag gekomen, net als altijd, maar de kippen waren zo van de kaart, dat ze amper aandacht hadden voor z’n donderpreek, waarop ie beduusd was afgedropen. Het begon te regenen en te stormen en te onweren. De kippen kropen vroeger dan anders in ’t kippenhok. En droog op stok werd er die avond voor ’t eerst onder de kippen over het scharminkel gesproken.
“Die is mooi gek, om zomaar uit de kippenren te vliegen,” zei de een.
“Ja nou, buiten ’t kippengaas is het hartstikke gevaarlijk, vooral voor zo’n stom scharminkel,” zei de ander.
“Zag je die vleugels? Ik heb altijd al gedacht dat ie geen gewone kip was,” zei weer ’n ander.
“Nu je ’t zegt. Kwam hij niet uit dat grote ei dat de boerenzoon ons liet uitbroeden?”
“Een vreemd geval, dat is ie zeker. En dat was ie al als ei.”
“Wat moet ie buiten beginnen met die kromme snavel en die kromme poten?”
“Hij zal de boerin missen.”
“En ons.”
“Jazeker, met elkaar staan wij tenminste sterk. Alleen is maar alleen. Vooral voor zo’n scharminkel.”
“Misschien wordt ie wel gevangen door zo’n pluimveeconsument, waar ons varken zoveel over weet te vertellen. Bestemd voor ’t slachthuis, bestemd voor ’t slachthuis, hihihi.”
“O, hou daarover op, engerd. Da’s geen grapje.”
De kippen schuifelden onrustig heen en weer.
“Hoor toch es wat ’n noodweer, daarbuiten. De deur klappert ervan.”
“Hagel en onweer en windstoten. Huuu, dat scharminkel heeft wel ’n mooie dag uitgekozen om te vertrekken. Die sufferd.”

De kippen schoven nog dichter tegen elkaar aan, die nacht daar op hun stok in het kippenhok. En het scharminkel zelf? Dat zat hoog en droog in de bergen, in ’t nest dat de arend op de punt van ’n uitstekende rots had gebouwd – veilig, met de enorme vleugels van de vaderarend om zich heen. De volgende dag vlogen de arendsvader en ’t arendsjong hun nest uit. In de vochtige ochtendlucht buitelden ze over elkaar heen. Het jong liet zich onder de vader meevoeren op de thermiek, het vloog voor de oude uit of achter ‘m aan, het klom met snelle vleugelslagen omhoog, en als het moe werd dook de vader onder ‘m om hem op te vangen.
De kippen keken naar de kapriolen van het scharminkel en z’n vader. Maar toen die twee samen naar beneden kwamen suizen en over de kippenren scheerden, stoven zij opnieuw als door de kippenkoorts getroffen uiteen. De vaderarend riep, het arendsjong riep, maar er was geen kip die antwoord gaf. Hoe zouden ze ook kunnen? Kan een kip een arend worden? Zij is niet meer dan wat ze is. Hoe zou ze haar bestemming voor ’t slachthuis kunnen inruilen om te veranderen in zo’n koninklijke hoogvlieger? Dan zou ze terug moeten kruipen in d’r ei, en opnieuw geboren moeten worden…