Albrecht Dürer – Zelfportret

Op wie wil je lijken?

We zien een extreem zelfbewust zelfportret. Een knappe jongeman kijkt ons recht in de ogen, zijn haar golft omlaag tot over zijn schouders. Hij heeft zich gehuld in dure kledij, inclusief een bontkraag. Het geheel heeft een warme, waardige uitstraling. Het gaat om hem, de geportretteerde, niets leidt ons af van zijn zelfpresentatie. Sterker nog, in het zwart dat hem omhult heeft hij zichzelf nog eens nadrukkelijk neergezet, in letters die oplichten als vlammen in de nacht. Links zien we de initialen AD gekalligrafeerd, die misschien wel mogen staan voor Anno Domini, het jaar onzes Heren (het is 1500), maar die toch vooral verwijzen naar de eerste letters van de naam van de schilder, Albrecht Dürer. En rechts een reeks woorden, vanuit het Latijn vertaald: ‘Ik, Albrecht Dürer van Neurenberg, schilderde mijzelf met passende kleuren op de leeftijd van 28 jaar’. Wie schilderde en omschreef zichzelf ooit eerder op deze verfijnde, maar uiterst uitgesproken manier?

Albrecht Dürer wordt tussen tijdgenoten als Hiëronymus Bosch, Gerard David, Matthias Grünewald en Hans Holbein beschouwd als een uitzonderlijk talent. Dat durfde hij ook van zichzelf te zeggen, dat hij een goddelijk talent had, een talent van God gegeven. Hij was inderdaad een van de grootste renaissanceschilders, een voortrekker die de mens realistisch en met een individuele waardigheid uitbeeldde. ‘Ik vind dat de perfectie in vorm en schoonheid gelegen is in de som van alle mensen,’ schreef hij in een van zijn vele geschriften. Hij was ook de eerste grote protestantse schilder. Martin Luther had heel wat bij hem losgemaakt. ‘Hij heeft mij van grote angsten verlost’, schreef hij over de kerkhervormer.

Dit zelfportret zag ik in München, waar het hangt te stralen in de Alte Pinakothek. Naast dat het dus zeer zelfbewust en virtuoos is geschilderd, valt me er nog iets aan op. De afbeelding doet me denken aan een Christuskop. In alles volgt dit portret de traditie waarin de beeltenissen van Jezus werden gemaakt. Houding, frontaliteit en symmetrie verwijzen ernaar. Ook de vriendelijke oogopslag, de vage glimlach van de mond, omringd door snor en baard, het haar dat het gezicht omhult, zelfs de hand met de lange, buigzame vingers die naar het hart wijzen (het Heilig Hart van Christus) – alles doet denken aan een Christusportret. De kunstenaar heeft dat onmiskenbaar ook zo bedoeld.

Zelfportretten hebben een complexe zeggingskracht, of ze nu op doek geschilderd zijn, op papier zijn afgedrukt of op sociale media worden doorgegeven. Als we naar een willekeurige ‘selfie’ kijken worden we geconfronteerd met drie levens. Ten eerste is daar het vertelde leven, zoals iemand zichzelf graag ziet. Het gaat om een gemanipuleerd beeld, dat we ook terug kunnen vinden in de verhalen die iemand over zichzelf construeert. Ten tweede roept een zelfportret ideeën op over het privéleven van de geportretteerde. Wat gaat er in werkelijkheid schuil achter het beeld dat iemand van zichzelf laat zien? Ten derde is er het publieke leven. Daarin moet de geportretteerde een of meerdere rollen vervullen, om aan verantwoordelijkheden te voldoen of bij mensen in de smaak te vallen.

Bij het zelfportret van Dürer kunnen we ons inderdaad een voorstelling maken van het vertelde leven, het privéleven en het publieke leven van de schilder. Maar hij dwingt ons om over nog een vierde dimensie na te denken, over het leven van de belofte. De frappante gelijkenis met Jezus die hij van zichzelf gemaakt heeft wijst op een leven dat er misschien nog niet is, maar dat er wel in zit en er ook uit kan komen. Op ieder mens rust een belofte van God, die iets in ons ziet dat we in onze omgang met Hem mogen ontdekken. Hij ziet in elk van ons een geliefd kind van Hemzelf, zoals Jezus dat is. Dürer spoort ons met zijn zelfportret aan om ons net als hij te spiegelen aan Jezus.

Albrecht Dürer (1471-1528), Zelfportret, olieverf op paneel, 1500, 67 x 49 cm, Alte Pinakothek, München.

Doorlezen: Johannes 1:12; Romeinen 8:16 en 29; 2 Korintiërs 1:20; 2 Korintiërs 3:18; Efeziërs 4:13; 2 Petrus 1:3-4.

Willem de Vink