17. Annemee gaat door deuren

Door Willem de Vink

Op een dag riep de vader van het meisje in het huizenblok met de rode balkons zijn dochter bij zich. Het was een mooi meisje, dat kon je zo zien, met haar blonde haar en haar donkere ogen: zo’n meisje waar de jongens graag naar kijken en fluiten. Maar reken maar niet dat ze terugkeek – nooit, want ze volgde haar eigen smaak en ideeën. Ja, zo’n meisje was het: ze deed wat haar hart haar ingaf.

Ik zal je vertellen hoe dit meisje de jongen vond die bij haar paste.

‘Annemee,’ zei de vader (want zo heette zijn dochter), ‘kijk eens wat ik hier heb: een tas vol wol en linnen.’ En hij tilde de tas voorzichtig op, zoals je een pasgeboren baby optilt. ‘Het is de wol en het linnen van je moeder. Breng die vandaag nog naar je oma in wijk zevenenzeventig, wil je?’

Annemee nam de tas op haar rug, stopte in elke zak van haar jas een reep chocola, en ging op weg.

Bij de brug over de rivier, die brede waterweg die met kalme golven door het centrum van de stad stroomt, zat een blinde bedelaar zonder tanden. Hij strekte zijn hand uit toen Annemee voorbij kwam. Ze gaf hem een van haar repen chocola. De man zei: ‘Bedankt, lief kind, luister goed naar me: er zal altijd een deur voor je opengaan – wat ik je zeg.’

Het meisje daalde in de menigte reizigers de roltrap af naar het metrostation, waar onderaan een andere zwerver zat, die ook zijn hand naar haar uitstak. Ze gaf hem haar tweede reep chocola. ‘Bedankt, lief vrouwtje,’ zei de man, die zijn broekspijpen in een knoop had gebonden omdat hij zijn benen miste, ‘neem maar van mij aan dat je vast en zeker beloond zult worden met een toffe metgezel, zowaar ik hier zit en niet sta.’

Annemee stapte in de metro. Die piepte en pufte en kraakte, en telkens als er een damesstem klonk en een belletje rinkelde, hield hij halt bij een ondergronds station. En alle keren als de metro stopte, stapten er mensen uit, die onder de tl-verlichting van het perron uiteen zwermden, totdat de coupé leeg was, op het meisje na. Alleen een hond was achtergebleven – een boterwitte bouvier, die met zijn poten onder zijn kop van onder een bank met ogen als chocolade-eieren naar het meisje lag te staren. Hij keek haar onafgebroken aan, alsof zijn ogen zaten vastgelijmd. Maar Annemee lette niet op het dier en keek door het raam naar de donkere gangenstelsels buiten, terwijl in de coupé de gele verlichting aan en uit floepte.

Eindelijk stopte de metro bij het eindpunt. Annemee stapte uit, maar ze zag geen roltrap, geen uitgang, niets. De metrowagon stond met zijn neus tegen een kale muur geparkeerd, maar toen Annemee terugliep, zag ze dat de wagon van achteren precies zo’n neus had als van voren, die net zo tegen een kale, roetige muur stond aangedrukt.

Ondertussen kwam de hond achter haar aangetrippeld.

‘We zitten klem, Bobby,’ zei het meisje. De hond snuffelde en snoof met zijn neus langs de wand van het perron, en daar zag Annemee de kieren van een verborgen deur. Ze duwde tegen de wand – en hoe bestaat het, de deur draaide open.

‘Kijk: er gaat een deur voor me open!’ zei ze; maar toen ze erdoorheen in een lichte ruimte stapte, was de hond verdwenen. Waar die gelopen had vloog nu een zilverwitte meeuw naar buiten. Annemee zag dat ze op een eiland terechtgekomen was.

Voor het meisje lag een strand, wit en strak als een gladgestreken laken, en overal rondom haar strekte de zee zich uit, diep groen als het glas van een wijnfles waar het zonlicht doorheen speelt. Verderop lag een bootje op de vloedlijn, dat het water werd ingeduwd door vissers. De meeuw vloog erheen en Annemee ging erachteraan.

‘Mag ik mee?’ vroeg ze aan de vissers, ‘ik moet naar m’n oma om haar deze tas te bezorgen. Alstublieft?’

De vissers keken verbaasd op.

‘Geef ons die tas en alles wat erin zit, dan nemen we je graag mee,’ zei de oudste van hen.

‘Die tas krijgen jullie niet, en niks van wat erin zit,’ antwoordde Annemee, ‘want die komt van m’n vader en die breng ik naar m’n oma.’

Toen de vissers zagen dat het meisje niet om te praten viel en vastbesloten was haar tocht voort te zetten, stemden ze toe, en weldra zaten ze op volle zee. De zon scheen. De wind blies een strak briesje. Het haar van Annemee wapperde om haar blanke gezicht. De meeuw zeilde mee, de vissers trokken de touwen strak, maar toen de wind toenam en de lucht betrok, doken de mannen een voor een over boord.

‘Waarom zwemmen jullie terug?’ vroeg Annemee, maar geen van hen wilde antwoord geven.

Nadat de laatste visser in zee was gesprongen, streek de meeuw neer op de boegspriet van de boot, en keek het meisje met pientere oogjes aan. Annemee zei geen woord; ze staarde met haar donkere ogen omhoog. De hemel trok dicht, de wind bulderde luid, en binnen de kortste keren was het noodweer. Het bootje stuiterde als een tennisbal op de golven, die briesten als een dol briesend paard zonder teugels.

‘Wat moet ik nu beginnen, Wilbert?’ vroeg Annemee. De meeuw vloog om haar hoofd en dook daarna de ruwe zee in. Het meisje riep: ‘En ik dan?’ en dook de vogel achterna.

Het water kolkte niet alleen aan de oppervlakte, maar ook daaronder; het was een grote draaikolk waar Annemee in meegezogen werd, net als de vogel, die nu wel leek op een witte vis. Annemee kneep haar ogen dicht en voelde de druk op haar hoofd en haar borst, maar ze kon geen kant op: ze zat gevangen in de draaikolk. Haar tas drukte nat en zwaar op haar rug. Ze hield de hengsels stevig vast. Zo werd ze meegesleurd naar de bodem van de zee. Daar draaide ze rond en rond. Omdat ze niet duizelig wilde worden, opende ze haar ogen. Onder zich zag ze de omtrekken van een deur. Ze bukte zich, duwde ertegen – de deur ging open. Op hetzelfde moment spoelde ze aan op een zandvlakte, waar het water binnen de kortste keren in wegzakte.

‘Er ging weer een deur voor me open!’ proestte het meisje, happend naar adem. De meeuw was verdwenen. Naast haar stond een schimmelwit paard. Zo ver ze kon kijken zag ze zand om zich heen: zinderend zand, onder een gloeiendgele zon in een strakblauwe hemel. Een verlaten woestijn.

‘Fijn dat jij er bent, mister Ed,’ zei Annemee tegen het paard. ‘Misschien kun jij me bij m’n oma brengen. Ik moet haar deze tas brengen, weet je.’

Het paard keek haar aan met grote, trouwe ogen, en toen ze met haar hoofd knikte en wees om te beduiden dat hij op weg moest gaan, droeg hij haar op zijn rug door de woestijn verder en verder. Het landschap werd steeds rotsachtiger en kreeg meer en meer heuvels, totdat er massa’s bergen oprezen om hen heen. Het duister viel in. Hyena’s huilden. Het paard stond stil en de bergen sloten zich in rijen aaneen.

Er doemde een man op uit de nacht: een zwarte gedaante, met zijn hoofd gewikkeld in een zwarte tulband. Alleen zijn ogen waren zichtbaar – donkere ogen zonder licht.

‘Ben je verdwaald, m’n lieve kind?’ sprak de man. ‘Het is onmogelijk om hier vandaan te komen zonder een gids. Geef me de inhoud van de tas die je daar op je rug draagt, dan leid ik je hieruit. Ik doe het voor je eigen bestwil. Nou, wat vind je daarvan?’

‘Ik vind het een slecht plan,’ zei Annemee. ‘Ik geef niks weg uit m’n tas, want die komt van m’n vader en die breng ik in z’n geheel naar m’n oma. U kunt dus beter maar weer gaan.’

Voordat ze met haar ogen kon knipperen, was de man verdwenen. Maar Annemee zat nu gevangen in een duister dal. Overal rondom haar lagen steile bergruggen. De moed zonk haar in de schoenen. Ze voelde zich hopeloos alleen… totdat ze iets bedacht. Ze sprong van het paard en betastte de bergwand voor zich. Ze zocht en duwde – een deur draaide open, en ze stapte zomaar de stoep op van een drukke winkelstraat.

‘En weer ging er een deur voor me open!’ zei ze verbaasd.

Het paard was verdwenen. Naast haar liep nu een jongen, die haar lachend de weg wees door het gekrioel en lawaai van de stad; een jongen in een wit T-shirt, een witte broek en witte gympen, die bijna geen woord sprak, maar met glanzende ogen voor haar uit liep.

‘Ik moet naar m’n oma in wijk zevenenzeventig,’ zei Annemee tegen de jongen, ‘om haar deze tas vol wol en linnen te brengen. Die komt namelijk van m’n vader.’

Hij knikte alleen maar en ging haar voor naar een grauw betonnen gebouw, vierkant en omgeven door drukke verkeerswegen; een bouwwerk vol trappen, verdiepingen en gangen. Ze dwaalden erin rond, totdat ze het appartement van de grootmoeder vonden. Annemee duwde de deur open. Daarachter lag wel het laatste wat ze hier verwacht hadden: een tuin vol uitbundige kleuren temidden van weldadig groen, een weelderige plantenpracht, waar vijvers in verscholen lagen met allerlei sierlijk gevormde en met steen ingelegde fonteinen, die tussen beelden van dolfijnen, nijlpaarden en krokodillen hun waterstralen omhoog spoten. Er stonden roze flamingo’s op een poot in het water, ara’s en kakatoes klauterden in de bomen rond, en boven de bloemen hingen kolibri’s, die met hun lange, dunne snavels de honing naar binnen zogen. Annemee zocht haar weg; de jongen in de hagelwitte kleren volgde het meisje op de voet. Achterin de tuin zagen ze in de schaduw een oude vrouw op een rieten leunstoel zitten, onder trossen druiven, met een lapjeskat op schoot.

‘Dag Annemee, m’n lieve kind, kom verder, laat me je bewonderen – o! wat ben je al een prachtige jonge vrouw!’ sprak de grootmoeder, terwijl ze uit haar tuinstoel kwam en haar kleindochter van top tot teen bekeek en daarna langdurig omhelsde. ‘Annemee, zo rank gevormd, zo vrouwelijk, zo wijs. Ach, je roept zoveel herinneringen in me op, m’n lieve schat; wat ben ik blij dat je me komt opzoeken. Wat brengt het leven toch mooie dingen, vind je niet, m’n trots, m’n engel? En wie heb je daar meegebracht?’

Ze keek een moment met lachende ogen naar de jongen en nam vervolgens de tas vol wol en linnen aan, terwijl ze zei: ‘Heb je alles meegenomen? Mooi zo. Ja ja, dan is het zover. Nu gaat het gebeuren – hier heb ik op gewacht. Blijven jullie beidjes maar even in de tuin, dan maak ik als de wiedeweerga de mooiste jurk en de mooiste jas voor je, m’n meisje. En dan zullen jullie eens wat zien! Let maar op!’

De oude dame wipte weg. Ze was een bekwaam mode-ontwerpster; iedereen wist dat haar kleding een ander mens van je maakte.

Annemee en de jongen aten chocolade en dronken dubbeldrank, ze plukten druiven, dadels en vijgen en voerden de papagaaien, ze kwebbelden en lachten en hun ogen fonkelden, want het leek alsof ze elkaar al jaren kenden, totdat de grootmoeder terugkwam en het meisje zich kon omkleden.

En daar stond ze! Een jonge vrouw, zo mooi, zo stralend in haar nieuwe garderobe!

Toen Annemee zich vertoonde, zei haar oma: ‘Meid, wat staat dat je goed, en het past precies, hoe is het mogelijk – wie had dat kunnen denken? Jaja, ik wist het wel. Natuurlijk wist ik het! Je zou komen, het zou passen, en je leven zou compleet worden.’

De jongen zei: ‘En wat lijk je nu volwassen!’ Hij keek haar met grote, pientere, trouwe ogen aan; met ogen die glansden als parels.

Annemee keek naar de jongen in het wit en maakte een buiging voor hem. Ze draaide zich om naar haar oma om haar te bedanken, knikte door haar knieën en pakte de jongen bij de hand.

Het meisje en de jongen namen afscheid van de oude vrouw. Die zei: ‘Volg nu je metgezel, Annemee; hij heeft jou lang genoeg gevolgd. En wat ik nog wil zeggen – ik zag het zodra jullie binnenkwamen: in je nieuwe kleding passen jullie perfect bij elkaar.’ En bij de uitgang van haar appartement riep ze hen na: ‘Onthoud dat jullie met z’n tweeën altijd elke deur zullen kunnen openen!’

Het meisje en de jongen gingen hand in hand op weg. Het meisje zong met een prachtige, warme stem het lied van haar jeugd, de jongen luisterde en zong voorzichtig mee, en tijdens hun lange leven samen openden ze inderdaad meer deuren dan iemand ooit had durven dromen.