3. De adelaar die dacht dat hij een kip was

Door Willem de Vink

Iedere dag was hetzelfde liedje. Nadat de haan het ochtendnieuws had gekraaid, kwamen de kippen van stok en stapten parmantig het trappetje af naar buiten. Ze knikten naar links en naar rechts en zochten hun plek in de kippenren. Daar schraapten ze met hun poten een gat in de grond en schurkten zich in het zand. Daarna begon het gekokkel en gekeuvel. Eerst werd het weer besproken, daarna het laatste nieuws en ten slotte gingen de buren over de tong. Er tussendoor werd af en toe een steelse blik geworpen op het scharminkel achterin de ren, dat beest waar iedereen over zweeg.

Zo begon de dag. En iedere dag, zodra de eerste witte vlekken zonlicht de ren binnenvielen, veranderde het gekokkel en gekeuvel in gekakel. De kippen raakten opgewonden, iedereen kakelde door elkaar, want daar klotste de boerin op klompen de schuurdeur uit naar het kippengaas met een emmer vol voer. De vogels stoven in kippendraf op haar af. De dikste dames gingen voorop en maakten zich zo breed, dat de anderen op het tweede plan moesten blijven. Daar achteraan sukkelde het scharminkel. De boerin strooide de gerst door de ren en iedereen probeerde er als de kippen bij te zijn om te halen wat er te halen viel. Nadat de diksten inhalig hun maaltijd hadden verorberd en de mindere kippen hun graantje hadden meegepikt, zocht iedereen weer haar zandkuil op, terwijl het scharminkel de laatste restjes opscharrelde. En na wat gekokkel en gekeuvel werd het stil in de kippenren voor het middagdutje.

Zo ging dat iedere dag. En iedere dag legde elke kip een ei. Dat was zo afgesproken. Het was een verplichting die de kippen graag opbrachten, uit dankbaarheid voor het goede leven dat ze hadden op de boerderij. Alleen het scharminkel deed niet mee. Dat was werkeloos en leefde van de liefdadigheid.

Het scharminkel was een vreemd jong met een duistere achtergrond. Niemand sprak een woord over hem. En niemand sprak met hem. Hij werd gedoogd, hij had zijn plaats in de kippenren, maar afgezonderd van de rest. Hij zat erin, maar lag eruit bij alle kippen, al van kleins af aan. Hij was vreemd, hij was anders. Hij was te dun, te krom, te piekerig om ooit één van hen te worden. Daarbij had hij ook nog een spraakgebrek en was hij mateloos dom. Hoogst irritant, dat scharminkel. De kippen hielden hem dan ook het liefst op afstand, zowel op stok in het kippenhok, als tijdens het eten in de kippenren en bij het middagdutje in de zandkuil.

Gelukkig konden de kippen leven met dit vreemde wezen. Ze leefden hun leventje in de kippenren ogenschijnlijk kiplekker. Behalve dan op dat ene moment op de dag waarop hun lieve vrede altijd weer werd verstoord. Eigenlijk stelde het niks voor wat er gebeurde, maar de kippen konden er maar niet aan wennen. Zo tegen de avond, als de zon het dak van de boerderij aan tipte en alles in een rode gloed toverde, kwam er een dik gedrocht op korte poten de hoek om geschommeld in de richting van de ren. Hoewel de kippen wisten wat er ging komen, werden ze altijd weer onrustig van die verschijning in tegenlicht. Het kokkelen en keuvelen ging over in zenuwachtig tokkelen en kakelen, totdat hun geluid stokte en iedereen zweeg. Het gedrocht droeg een zure lucht bij zich. Het drukte zijn platte snuit tegen het kippengaas en keek met priemoogjes van de een naar de ander. Voordat hij een woord zei, knorde hij vergenoegd.

‘Hebben jullie je weer volgevreten, vandaag? Hebben jullie je weer laten vetmesten? Dat is ook precies de bedoeling,’ zei hij. ‘Vette kippen wil de boer. Ik heb het jullie gezegd, lieve dames. Jullie denken dat je mooie kippenleventje met pikken en drinken en dommelen en keurig netjes één keer per dag een ei leggen op die manier rustig een eeuwigheid zal doorgaan – maar jullie vergissen je. Jullie tuinen erin als blinde kippen. Geloven jullie me niet? Wacht maar, als jullie het aan je eigen lijven zullen ondervinden. Ik zal jullie nog eens inpeperen wat er precies gaat gebeuren, dan kunnen jullie nooit zeggen dat jullie het nooit geweten hebben. Luister goed naar me. Straks komt de pluimveeconsulent. Kijk naar m’n lippen: de-pluim-vee-con-su-lent. Hij stopt z’n vrachtwagen vlak voor jullie kippenren. Dan grijpt hij de diksten van jullie in de lurven en smijt ze de wagen in. Ja, telkens de diksten. Jullie worden geklutst en gehusseld achterin die wagen, samen met honderden andere vetgemeste kippen van andere boerderijen, zodat jullie alleen nog maar kippensoep kunnen poepen en geen normaal ei meer kunnen leggen. Wat zeg ik? Jullie zullen nóóit meer een ei leggen, want jullie worden afgevoerd naar het slachthuis. Daar worden jullie met je poten vastgebonden en aan haken aan de lopende band opgehangen en achter elkaar door de centrifuge gehaald, frrrt, frrrt, frrrt, zodat al jullie veren alle kanten opvliegen en er alleen nog maar kale, pokdalige kippen overblijven. Maar wees niet bang, lieve schatjes, want voordat jullie kunnen schrikken van elkaars naakte kippenlijven, worden jullie koppen er, tjak-tjak-tjak, één voor één afgehakt met een vlijmscherp draaiend mes. Daarna worden jullie keurig klaargemaakt voor de winkel als kippenrollade, kippenschnitzel of gevulde kippenborst, of, als jullie van mindere kwaliteit zijn, als kipkroket.”

De kippen zaten met grote ogen in wiebelende koppen te luisteren. Ze kregen er kippenvel van. Maar het gedrochtelijke knorrebeest was nog niet klaar met zijn dagelijkse donderpreek. De kippen wisten dat het ergste nog moest komen.

‘Denken jullie dat jullie het hier goed hebben en dat het altijd zo zal blijven?’ knorde het monster. ‘Pas maar op! Eens zullen jullie verpakt worden in plastic folie en in de diepvrieskist van de supermarkt belanden, in de aanbieding voor mensenvoer. Denken jullie dat jullie het hier eeuwig naar jullie zin zullen hebben? Jullie zijn bestemd voor het slachthuis. Het slachthuis, daar dienen jullie voor!’

En met die woorden draaide het vetgemeste varken zich om, iedere dag opnieuw. En de kippen staarden hem dan altijd weer na, in de wetenschap dat hij zou blijven roepen: ‘Bestemd voor het slachthuis, bestemd voor het slachthuis!’ – totdat hij in de schaduw achter de varkensstallen verdwenen was. Dan schudden zij hun verenlijf en schurkten zich nog dieper in het zand. Ze kokkelden en keuvelden tot de zon onder ging alsof er niets gebeurd was, maar minder uitbundig dan overdag.

Zo was het kippenleven op de boerderij. Zo ging dat – dag in, dag uit.

Totdat er op een dag een grote schaduw over de kippenren gleed, die alle kippen deed opstuiven. Het leek die dag een gewone dag, net als alle andere dagen. De haan had het ochtendnieuws gekraaid. De kippen waren parmantig van het trapje af naar buiten gestapt. Ze hadden naar links en naar rechts geknikt en met hun poten een gat in de grond gegraven, waar ze zich in hadden geschurkt en zich met zand hadden overladen, wat zo lekker helpt tegen jeuk. Er was gekokkeld en gekeuveld over het weer, het laatste nieuws, de buurvrouw en de buurman. Er was gezwegen over het scharminkel. De boerin was op klompen met een emmer kippengerst gekomen. De dikste kippen hadden zich breed gemaakt en het meeste opgegeten, de mindere kippen hadden met minder genoegen genomen en het scharminkel had op kromme poten met zijn kromme snavel gezocht naar de laatste restjes. Maar juist toen iedereen zijn zandkuil had opgezocht en aan zijn middagdutje wilde beginnen, gebeurde het. Er gleed een schaduw over de kippenren, als een wolk die geladen leek met elektriciteit. Als door de bliksem getroffen stoven de kippen uiteen. Sommigen vlogen het trapje op, anderen drukten zich tegen de muur van het hok aan of tegen het gaas. Alleen het scharminkel bleef in het midden van de kippenren dom omhoog staan staren.

De volgende dag verscheen op hetzelfde tijdstip opnieuw de verschrikkelijke schaduw. De kippen stoven uiteen, maar het scharminkel stond daar weer in het midden van de kippenren onbeschermd omhoog te turen. Deze keer bleef de schaduw langer hangen. Er klonk een kreet van boven. Het scharminkel gaf een schor kreetje terug.

De derde dag verscheen die angstaanjagende schaduw opnieuw, dat silhouet waar alle kippen altijd en overal halsoverkop voor op de loop gaan. Alle kippen – behalve het scharminkel, want die bleef ook nu weer middenin de kippenren staan, met zijn lichaam tot het uiterste gestrekt. Er klonk een roep van boven, luid en duidelijk. Het scharminkel gaf antwoord en klapte zijn vleugels uit – zijn overdreven grote vleugels. En kijk nou! De kippen zagen het scharminkel met brede flapvleugels opvliegen, hoog boven het kippengaas uit, en wegvliegen in het kielzog van het donkere silhouet van een roofvogel.

Het varken was die middag gekomen, net als altijd, maar de kippen waren zo van de kaart, dat ze amper aandacht hadden voor zijn donderpreek, waarop hij beduusd was afgedropen. Diezelfde dag sloeg het weer om. Het begon te regenen en te stormen en te onweren. De kippen kropen vroeger dan anders in het kippenhok. En droog op stok werd er die avond voor het eerst onder hen over het scharminkel gesproken.

‘Die is mooi gek, om zomaar uit de kippenren te vliegen,’ zei de een.
‘Ja, buiten het kippengaas is het hartstikke gevaarlijk, vooral voor zo’n stom scharminkel,’ zei de ander.
‘Zag je die vleugels? Ik heb altijd al gedacht dat hij geen gewone kip was,’ zei weer een ander.
‘Nu je ’t zegt. Kwam hij niet uit dat grote ei dat de boerenzoon ons liet uitbroeden?’
‘Een vreemd geval, dat is ie zeker. En dat was hij al als ei.’
‘Wat moet hij buiten beginnen met die kromme snavel en die kromme poten?’
‘Misschien wordt het scharminkel wel gevangen door zo’n pluimveeconsument. Bestemd voor het slachthuis, bestemd voor het slachthuis, hihihi.’
‘Oooh, hou daarover op, engerd. Da’s geen grapje.’

De kippen schoven nog dichter tegen elkaar aan, die onrustige nacht daar op hun stok in het kippenhok. En het scharminkel? Dat zat hoog en droog in de bergen, veilig in het nest dat de adelaarsvader op de punt van een uitstekende rots had gebouwd. De volgende dag vlogen de oude en zijn jong hun nest uit. In de vochtige ochtendlucht buitelden ze over elkaar heen. Het jong liet zich onder de vader meevoeren op de thermiek, het vloog voor de oude uit of achter hem aan, het klom met snelle vleugelslagen omhoog, en als het moe werd dook de vader onder zijn jong om hem op te vangen.

De kippen keken die ochtend naar de capriolen van het scharminkel en zijn vader. Maar toen die twee samen naar beneden kwamen suizen en over de kippenren scheerden, stoven ze opnieuw als door de kippenkoorts getroffen uiteen. De vaderadelaar riep, het adelaarsjong riep, maar er was geen kip die antwoord gaf. Hoe zouden ze ook kunnen? Kan een kip in een adelaar veranderen? Zij is niet meer dan wat ze is. Hoe zou ze haar bestemming voor het slachthuis kunnen inruilen om te worden als zo’n koninklijke hoogvlieger? Dan zou ze terug moeten kruipen in haar ei, en opnieuw geboren moeten worden…