26. Dimitri en zijn engel

Door Willem de Vink

Sneeuwvlokken hebben de straat omgetoverd in een schone, zachte wereld, zo wit en onbedorven, dat de mensen een moment betoverd op de drempel van hun voordeur blijven staan. In die straat speelt een meisje een spel met de sneeuw. Ze huppelt op haar tenen langs de stoeprand, net zo voorzichtig als de vlokken die om haar heen landen. Een popje bungelt in haar hand; zo eentje van stof, met geel haar van gevlochten wollen draden. Het meisje spant zich in om de stilte van de sneeuw niet te verstoren. Ze hipt en springt en vergeet haar popje, dat uit haar hand glijdt en met een plofje in de rulle sneeuw belandt. Daar blijft het onaangeroerd liggen. De sneeuw sluiert het popje wit; het wordt een zacht hoopje waar geen mens op let. Geen mens – maar wel een hond die langs de stoeprand trippelt op zoek naar hoopjes. Met één beweging van z’n neus legt hij het popje bloot. Hij snuffelt en snuift en neemt het voorzichtig in zijn bek, om het na een kort drafje weer te laten vallen, precies boven een put. De spijlen van de put zijn bedekt met sneeuw. Daartussen gaapt een donkere diepte. Het popje glijdt langs de spijlen naar beneden, waar het sneller dan de sneeuwvlokken die achter haar aan dwarrelen in het riool verdwijnt.

En daar begint ons verhaal.

In het riool wonen kinderen, onder de grond, in donkere, ronde gangen, waar al het vuil van de stad in stroomt. Het zijn de kinderen zonder huis die daar in die onderwereld wonen. Dimitri woont er ook, een jongen met vriendelijke ogen. Hij heeft zich geïnstalleerd op zijn vaste plek in een bocht van het riool, omdat hij vandaag te moe is om op pad te gaan. Hij zit in zijn duistere hoekje ineengedoken op een stuk karton met zijn neus in een plastic zak. Hij snuift de lucht van de lijm op die hij in het zakje bewaart. Het geeft hem een licht gevoel in zijn hoofd, zodat hij zijn vermoeidheid, honger en kou even vergeet.

De jongen wil juist zijn ogen sluiten om te snuiven als hij boven zich iets door het rooster van de put naar beneden hoort vallen. Het ploft zacht neer in de drap die voor hem langs drijft. Dimitri vist het op. Een popje. Hij veegt het schoon met zijn mouw. Het popje heeft geel haar. Het lacht naar hem. Dimitri kruipt terug naar zijn plek en steekt een vuurtje aan van afvalhout dat hij heeft verzameld. Hij laat zijn armen op zijn knieën rusten en houdt het popje in beide handen voor het vuur. Er verschijnt een rode gloed op zijn gezicht. Hij grijpt naar een bosje dennentakken dat hij van de kerstmarkt heeft meegenomen. De grootste tak legt hij op het vuur. Het knispert en knettert en de vonken vliegen als sterretjes in het rond. Zijn ogen gloeien. Hij brengt het popje vlak voor zijn gezicht en begint te praten.

‘We zullen feest vieren, schatje. We vieren ’n feessie, jij en ik. Moet je maar-es kijken: we zijn ’n mooi stel, toch, is ’t niet? Jij kwam uit de hemel vallen en ik zit hier onder de grond. Dat wordt een gaaf kerstfeest met z’n tweetjes, wedden?’

Dimitri gooit een tweede kersttak op het vuur.

‘Vind je ’t mooi, vondelingetje? Ja ja, jij bent mijn vondelingetje en ik ben jouw verschoppeling, goed? ’n Verschoppeling, dat ben ik, ja. Zo is ’t toch? M’n moeder schopte me de deur uit toen ik teveel praatjes kreeg en om merkschoenen vroeg. Nikes ofzo, die wou ik graag hebben – maar ja, dat was natuurlijk te veel gevraagd. Denk je dat ’t geld me op de rug groeit? schreeuwde dat mens tegen me. Nou, mooi niet, dat dacht ik helemaal niet, het geld groeide niet op d’r rug, het gleed door d’r vingers, dat zal ik je vertellen. Alles ging op aan drank, weet je, ze dronk teveel, was verslaafd aan de drank. Net als m’n vader; tenminste, dat zei ze – je vader heb ik de deur uit geschopt met z’n dronken kop, zei ze. En mij ook, moet je weten. Twee jaar geleden, dus ben ik alweer twee jaar ’n verschoppeling. Twee jaar zo’n eenzame schooier, hier in ’t riool.’

Dimitri strekt zijn arm uit en gooit een derde kersttak in de gloeiende resten. Hij wacht met praten tot de tak vlam vat en de naalden gaan knetteren. Schaduwen dansen op het gewelfde plafond. Hij zuigt zijn neus leeg en snuift de dennengeuren op.

‘Eerst sliep ik op ’n bank in ’t park, weet je. Ik dacht dat ik dat wel vol kon houden zo, dat leventje als zwerver. Maar toen ’t kouder werd, zeiden andere straatkinderen dat ik iets in ’t riool moest zoeken, omdat ik anders dood zou vriezen. Nou, maar dat viel niet mee, hier ’n eigen plekkie vinden, want de mooiste waren natuurlijk allang ingepikt. Ik heb best moeten vechten om dit hier te krijgen. Maar het is me gelukt. Toch wel. Nu komt niemand meer aan deze plek; ze moeten ’t lef es hebben! Ja, ze zijn best bang voor me. Je moet je vuisten gebruiken en een grote bek opzetten, daarmee dwing je respect af, weet je. Maar da’s niks voor jou, hè poppie? Toch is ’t zo slecht nog niet hier in ’t riool. Echt niet. Soms delen we ons eten met mekaar, of lijm. We horen toch bij mekaar? Nou ja, echte vrienden worden we natuurlijk nooit, want iedereen kan in ’n vijand veranderen als-ie wat van je nodig heeft. Nee, je weet ’t nooit, hier in ’t riool.’

De jongen gooit de vierde kersttak op het vuur. Hij trekt zijn hoofd tussen zijn schouders. Er loopt een rilling over zijn rug. Hij staart met holle ogen voor zich uit.

‘Gek hè. De laatste tijd ben ik alleen maar moe. Zo moe. Dan kom ik dagenlang niet van m’n plaats af. Maar gisteren ben ik toch weer naar ’n dure wijk geweest. Of was ’t eergisteren? Ik moest wel. Eten halen. Maar ’t was zo koud daarboven, zo koud had ik ’t nog nooit gehad. Ik liep door stille straten waar achter de ramen de kerstverlichting scheen. Toen kwam ik op het plein waar de kerstbomen worden verkocht, de versieringen, de kippen en kalkoenen. Het is ’n koud kunstje om op de markt wat te pakken te krijgen, daar heb ik allang geen maatjes meer voor nodig. Maar ik was moe, zo moe, dat ik voordat de lichten in de huizen uit gingen terug ’t riool in dook. Nu zit ik hier alweer de hele dag. Ik heb geen zin meer om op te staan, maar dat hoeft ook niet, want jij bent hier, jij bent speciaal voor mij gekomen. En kijk es. Het vuur brandt voor jou. Ik laat ’t voor jou branden.’

Dimitri sleept de laatste tak naar het vuur. Het regent vonken en de gloed van het vuur gloeit in zijn ogen. Hij snuift en hoest en drukt het popje tegen zijn borst. En als de laatste vlammen doven, sluit hij zijn ogen.

‘Draag me,’ zegt hij. ‘Draag me, ik heb ’t koud en ben zo moe.’

En in dat riool verandert het popje in een engel die Dimitri draagt. Het is een hemelwezen die het helderste licht uitstraalt, met prachtig haar en stevige armen, groot en licht en zacht. De jongen voelt hoe hij opgetild wordt en door het riool gedragen wordt, door een duistere, nauwe gang in de vorm van een ronde buis. Het is koud om hem heen en zijn adem wordt afgesneden als ze de tunnel door suizen. Maar daar is de uitgang al: een helder licht dat hen omspoelt en zuivere lucht vol leven. Er klinkt muziek, een complete fanfare speelt erop los, terwijl Dimitri opstijgt, hoog boven de witte stad, in de armen van de engel. Daar beneden is het kerstfeest. Er wordt gegeten en gedronken in warme huiskamers en in een kerk wordt gezongen over het kind dat de hemel verliet om in het donkerste donker geboren te worden. De engel fluistert Dimitri in zijn oor hoe dat kind als volwassen man terugging naar de hemel om voor mensen zoals hij een plaats klaar te maken. Dimitri knikt.

‘Daar wil ik zijn,’ zegt hij tegen de engel. Hij lacht, hij voelt zich warm en blij en ook heel opgetogen.

De volgende dag vinden een paar straatkinderen de jongen in de hoek van het riool: stijf en wit, zoals alle doden. Hij houdt een popje tegen zich aangeklemd en zit daar met een grote grijns op zijn gezicht, alsof hem het allerbeste is overkomen.