24. De kikker en de pad

Door Willem de Vink

‘Ik weet een prachtig land waar alle kikkers welkom zijn,’ zei de bruine pad tegen de groene kikker.

‘Zo!’ zei de kikker en hij blies zijn wangen leeg.

‘Ze worden welkom geheten met het sappigste groene kruid,’ zei de pad, die rolde met zijn ogen.

‘Mmmm,’ zei de kikker, en hij likte zijn lippen.

‘Ik zal je erheen brengen als je doet wat ik zeg,’ zei de pad, die zijn buik bolde.

‘Graag,’ zei de kikker, ‘breng me erheen; ik zal doen wat je zegt.’

‘Draag me op je rug,’ zei de pad, ‘dan leid ik je die kant op.’

De kikker boog naar de grond. De pad klom op zijn rug. Hij zei ‘links’, ‘rechts’ en weer ‘links’ en ‘rechts’. De kikker deed wat hem gezegd werd: hij ging links, rechts, links en rechts, en onderwijl boog hij diep onder het gewicht van die dikzak op zijn rug.

‘Draag me naar die sloot daar,’ zei de pad.

De kikker droeg de pad op wankele poten naar de kant van de sloot.

‘Aan de overkant is het land wat ik bedoel,’ zei de pad, ‘zo mooi – je moest eens weten hoe mooi.’

‘Laten we dan snel naar de overkant zwemmen,’ zei de kikker.

‘Je hebt gelijk,’ zei de pad. Hij klom van de rug van de kikker, maar rolde als een zak aardappelen in het gras.

‘Auwauwauwauw,’ riep de pad. Hij spartelde met zijn poten in de lucht en gilde het uit. De kikker staarde hem met puilogen aan.

‘Is er iets mis?’ vroeg de kikker.

‘Iets mis, iets mis?’ riep de pad. ‘Het is hartstikke mis! Het zuur brandt in mijn maag. De pijn stijgt naar mijn hoofd. Auwauwauw! Je hebt me laten schudden en schokken. Kijk mij nou lijden – ik, je leider!’

‘Is daar niets aan te doen? Een medicijn ofzo?’ vroeg de kikker, en hij keek met glazige ogen om zich heen.

‘Niet hier, maar daar, in dat heerlijke land,’ zei de pad. ‘Draag me erheen, vlug, draag me door het water.’

‘Met jou op mijn rug door het water?’ vroeg de kikker. ‘Is dat niet te zwaar?’

‘Niks te zwaar, je kunt het!’ zei de pad. ‘Je kunt het, beste kikker, werkelijk waar. Vertrouw op mij: ik ben je leider. Ik weet hoe je daar moet komen. Draag me op je rug, dan zal ik je leiden en je zeggen hoe je zwemmen moet naar dat verrukkelijke land.’

De kikker nam de pad op zijn rug en daalde het water in. De pad zei weer ‘links’ en ‘rechts’ en ‘rechts’ en ‘links’. Hij zei ook ‘een halve kwartslag linksom naar rechts’, ‘een halve kwartslag rechtsom naar links’ – en nog veel meer. De kikker zwom rond en rond en deed precies wat de pad hem zei.

De overkant kwam intussen nauwelijks dichterbij.

De pad dirigeerde: ‘Goed zo, links en nu weer rechts. Een halve kwartslag linksom naar rechts en nu weer naar links. Ja, het gaat verdraaid goed als je doet wat ik zeg.’

Maar na een poosje voelde de kikker zich draaierig worden. Hij hapte naar lucht. Tegelijkertijd keek hij even boven de waterspiegel uit en vroeg: ‘Moeten we niet rechtdoor… om daar te komen?’

‘Niet rechtdoor,’ zei de pad. ‘En ook niet zeuren. Je moet mij respecteren. Luister goed naar mij. Ik leid je door de stromingen. Ik ben je leider, weet je wel.’

‘Kunnen…’ zei de kikker, ‘kunnen we…’ zei hij, ‘kunnen we niet even…’ – en hij moest telkens stoppen met praten, omdat hij zijn bek niet boven water kon houden door het gewicht op zijn rug. ‘Rusten…’ zei hij, en de r van rusten roggelde in het water, ‘–op dat blad…’ vervolgde hij, ‘van de… waterlelie?’ – met een blubgeluid erachteraan.

‘Auwauwauw,’ kermde de pad. ‘De pijn! Klets niet! Jouw schuld! Schiet liever op!’ En hij wipte als een ongeduldig kind in een kinderstoel bovenop de kikker op en neer.

‘Blub-blub-blub,’ borrelde de kikker en hij ploeterde verder.

‘Naar links,’ zei de pad. Hij klemde zich stevig aan de kikker vast en keek over het wateroppervlak met oogjes die grotendeels verborgen zaten in zijn vette puistenkop. ‘Naar rechts,’ zei hij. ‘En weer naar links. En weer naar rechts. Doe wat ik zeg. Laat mij maar voor jou kijken. Ik weet immers wat het beste voor ons beiden is.’

‘Blub-blub,’ zie de kikker weer en hij voelde zijn krachten minder worden.

‘Effe doorzetten,’ zei de pad. ‘Niet kinderachtig doen.’ En hij schokte zijn lichaam driftig naar voren om de kikker vooruit te helpen.

De kikker antwoordde niet meer. Hij liet zijn poten hangen als sliertjes spinazie. Hij zei nog een keer blub-blub en tolde toen in cirkels naar de bodem van de sloot, terwijl de pad met wilde bewegingen probeerde te blijven drijven.

‘Wat krijgen we nou!’ krijste het pokdalige beest, maar hij moest snel zijn mond weer sluiten, omdat hij – blub-blub-blub! – de kikker achterna ging. Hij zakte als een baksteen naar de bodem, bovenop de kikker. Die kreeg de dikzak met zo’n bons op zijn rug, dat hij uitbarstte in een hoestbui. Tegelijkertijd was hij weer klaarwakker. Met een ferme zet schoot hij onder de pad vandaan en krabbelde naar boven. Lucht! En met een paar doelgerichte schoolslagen was de kikker weer aan land. Toen hij met zijn kop tussen zijn schouders zat uit te puffen, merkte hij op dat hij aan dezelfde slootkant zat als waar hij met de pad op zijn rug het water in was gesprongen. Hij keek naar de luchtbelletjes die uit het water opborrelden en knorde kribbig: ‘Ik ben geen steek opgeschoten.’