8. De vlucht

Door Willem de Vink

Hadden de wolken zich niet opgestapeld, dan had ik het niet geweten. Maar juist keek ik naar de lucht, toen ik donkere wolken gewaar werd die mijn kant op dreven. Gestadig zwollen ze aan, zoals een stoomwals die het asfalt bedwingt, onheilspellend onafwendbaar. Zwart waren ze, met vals oplichtende schuimkoppen. Ze joegen sombere schaduwen voor zich uit, en ik wist dat er geen ontkomen aan was. De vogels zwegen, mijn hart greep naar mijn keel, en mijn besluit stond vast.

De straten waren leeg. Ik holde langs de huizen, die in wrang zonlicht massief en koud oprezen. De zwart gapende ramen, soms spottend met weerspiegelend licht, gaven getuigenis van de stemming daarbinnen. Daar waren de mensen, die wel zouden lachen en feesten. En als de glazen klonken, zouden ze zeggen: ‘Vrede! Vrede!’, terwijl er geen vrede was. Want ook hun zou de beklemming in de atmosfeer niet onopgemerkt zijn gebleven. Wellicht vermeden ze met hun blik angstvallig het venster, dat profetisch getuigde van wat stond te gebeuren.

Er viel een groen-grauw gebroken licht de straten in. Langgerekte schaduwen leken op de vlucht te slaan voor hun driedimensionale partners. De schemering zou niet lang op zich laten wachten, en spoedig zou alles donker zijn. Uit een bar met beslagen ruiten klonk muziek. ‘I’m just a singer in a rock ‘n roll band…’ Het jagende ritme van de donkere tonen drong naar buiten, de subtielere klanken bleven binnen de muren gevangen. Wisten ze daar dat de dood in de vensters was geklommen? Ik moest verder.

Het einde van de straat. De laatste dreunen sterven weg. De wind neemt toe. Ik hou mijn adem in. Ik schrik als ik besef hoe donker het in korte tijd geworden is. Verder, vlug, voordat het duister me machteloos maakt.

Terwijl ik zo voort holde, schokte mijn romp op mijn benen, die mechanisch voortgedreven werden op de onzichtbare impulsen van de rollende donderwolken achter me. Mijn gedachten renden vooruit, koortsachtig op zoek naar een uitweg. Ik wilde wel roepen, maar de woorden zaten gevangen in mijn pompende borstkas. Ergens klonk het treurige gehuil van een baby. Misschien hield een vluchtende moeder het kind krampachtig tegen haar borst geklemd. Ik had mijn handen vol aan mezelf.

Mijn hoofd gonsde en hield de bulderende wind buiten mijn gewaarwording. De tranen in mijn ogen vertroebelden mijn blik op de deinende grond. Mijn hersens konden de omgeving niet meer bereiken. Alles was zwart, en zwart tolden mijn gedachten door mijn hoofd. Ze tolden en kolkten, maar als een draaikolk tekende zich ook langzaam een duister middelpunt in mijn bewustzijn af. Steeds scherper kreeg ik die gedachte voor ogen, maar het beangstigde me des te meer. Het bracht het antwoord dichterbij, maar het zou onoverwinnelijk zijn. Ik had mijn werkelijke vijand ontdekt!

Ik sta stil. Het zweet gutst van mijn hoofd. Een rilling loopt over m’n rug. Ik weet het! Ik ben in de macht van de wind en de wolken die ik probeer te ontvluchten. Nee, niet dat zwarte zwerk daarboven, maar in de macht van de duisternis in mijn eigen hoofd. God, ik ben gevangen in mezelf!

‘Jezus, help!’

– Jezus?

Toen brak er iets vanbinnen. Het brak daarbinnen open. Ik keek naar buiten. Het regende zachtjes. De druppels dansten op de oneffen grond. Ik hijgde. Haalde diep adem. Lucht, ruimte! Ruimte rondom me, ruimte die me doorstroomde. God die me ruimte gaf. Ik was in zijn wereld. De bomen, de huizen, de wind, de plenzende regen en toen – het kruis! O God, die man aan het kruis, waar ik zou moeten hangen. Uw liefde voor mij, die me bevrijdt uit mezelf. Ik kon weer rustig ademhalen.

Ik sluit mijn ogen en lach. Ik kan lachen. God geeft Zich over aan mij, en ik geef me over aan Hem. Vrij! Laat de wind die zucht van verlichting door de wereld dragen.

Ik loop terug, en alles danst binnenin me. De ruiten van de bar zijn nog steeds beslagen. Het dreunen van de muziek is gestopt. Mijn haar plakt aan mijn hoofd. De lichten van de straatlantaarns weerkaatsen op de natte bestrating. Zo kom ik thuis.