Deel 10 Land zonder koning

1. Nieuwe strijd
2. Debora
3. Gideon is bang
4. Gideon is trots
5. Abimelech
6. Simson wordt verliefd
7. Simson is boos
8. Simson en Delila
9. Ruth in het beloofde land
10. Ruth ontvangt genade
11. Ruth en haar losser Boaz
12. Stammenstrijd

 

1 Nieuwe strijd

De Israëlieten genieten van de vrede, rust en voorspoed die God geeft. Het land staat er welvarend bij, met wuivende akkers, sappig groene weiden, bomen die krom staan van het fruit. Op de pleinen van de steden spelen kinderen onbezorgd, terwijl ouderen op hun bankjes toekijken.

Na veel jaren roept Jozua het volk samen bij Sichem, de plek waar Abraham vijf eeuwen geleden het beloofde land binnenkwam. Daar hebben de Israëlieten ook de beenderen van Jozef begraven, die ze uit Egypte hebben meegenomen.

‘Jullie hebben dit land dat overstroomt van melk en honing van God gekregen, zonder dat jullie er wat voor hebben hoeven doen,’ zegt Jozua als iedereen zich rondom hem verzameld heeft. Hij is inmiddels honderdtien jaar oud.

‘Jullie hebben gezien wat God met de vreemde volken en hun goden heeft gedaan,’ zegt hij. ‘God streed voor jullie. Ook de volken die nu nog tussen jullie in wonen zal Hij verjagen. Maar dan moeten jullie je niet met hen vermengen en niet voor hun goden buigen. Heb alleen God lief, want anders zullen die vreemde volken en goden jullie in de ellende storten en raken jullie dit land weer kwijt,’ waarschuwt hij. ‘God heeft zich aan zijn belofte gehouden,’ gaat Jozua verder, ‘doen jullie dat dan ook. Dien de God die er voor jullie zal zijn van harte. Hou je aan de wet die Mozes jullie gaf, dan zullen jullie hier in vrede blijven leven.’

Het volk knikt. Ze willen dit land nooit kwijtraken.

‘Kies dan nu wie jullie willen dienen,’ vervolgt Jozua. ‘In ieder geval zullen ik en mijn huis de Heer dienen.’
‘Ook wij zullen God dienen,’ antwoordt het volk, ‘en ons houden aan de wet.’
‘Dat kunnen jullie niet,’ waarschuwt Jozua. ‘De wet maakt duidelijk dat jullie in eigen kracht niets kunnen van wat God vraagt. Denk erom, als jullie je vertrouwen in God verliezen, kan Hij jullie niet langer zegenen.’ ‘Nee, maar wij zullen Hem dienen en gehoorzaam zijn,’ zeggen de Israëlieten nog eens. ‘Alles wat God zegt zullen we doen.’

‘Doe dan alle vreemde goden uit jullie midden weg en vertrouw alleen op God,’ zegt Jozua. Daarna schrijft hij nog meer wetten en regels op voor het volk. Ook richt hij een steen op onder de eik die daar bij Sichem staat.

‘Deze steen heeft alles gehoord. Hij dient als getuige,’ zegt hij. Niet veel later sterft Jozua, de knecht van God.

Zolang de mensen die Jozua hebben meegemaakt nog in leven zijn is er vrede in Israël. Het volk dient God en doet wat zijn leider heeft gezegd. Maar daarna vergeten ze de waarschuwingen van Jozua. Ze worden nieuwsgierig naar de goden van de volken die ook in Israël wonen en die nog steeds niet verdreven zijn. Ze keren de enige God de rug toe. Ze zoeken hun geluk bij de Baäls en Astartes. Dat zijn goden voor wie je je best moet doen om hun gunst te verdienen en aan wie je moet offeren voor gezondheid en voorspoed.

De Israëlieten raken los van Gods genade. Ze vertrouwen liever op zichzelf. Dat maakt hen zwak, zodat ze verliezen lijden tegen vijandelijke bendes.

Jeruzalem nog niet
Jozua veroverde veel steden voor Israël, maar Jeruzalem (Jebus) niet. De stad werd aan Benjamin toegewezen, maar zou pas zo’n vierhonderd jaar later ingenomen worden door koning David uit Juda. Hij maakte Jeruzalem tot hoofdstad van Israël.

Jozua 23, 24, Exodus 19 vers 8, 24 vers 3, 7, 23 vers 23-33, 32 vers 8, Jozua 15 vers 63, 18 vers 26, 2 Samuël 5 vers 6-16, Rechters 2 vers 6-13

 

2 Debora

Israël gaat z’n eigen gang. Iedereen doet wat hij zelf wil, zonder rekening te houden met God en elkaar. God wordt vergeten als koning, zodat er geen rust en voorspoed heerst. Er is geen koning die leiding geeft en het volk eensgezind maakt. Nee, de Israëlieten vermengen zich juist met de volken die nog in het land zijn overgebleven. Maar dat zijn wel hun vijanden.

Zelden rukken de stammen nog op tegen de vijandige volken in het beloofde land.
‘Welke stam zal ons voorgaan in de strijd?’ hebben de Israëlieten aan God gevraagd.

‘Juda,’ heeft God gezegd.
Daarom trekt Juda het land door en verovert zelfs Jeruzalem, dat in het gebied van de stam Benjamin ligt. Maar de Benjaminieten verdrijven de vijandelijke bewoners niet, zodat die in de stad aan de macht blijven. Ook de andere stammen blijven vijandelijke volken op hun grondgebied toestaan. Deze mensen verleiden Israël met hun afgoden. Vaak gaan de Israëlieten daarop in, want dan kunnen ze doen waar ze zin in hebben. Tenminste, dat denken ze. Want net zo vaak worden ze daarna overmeesterd en verliezen ze hun vrijheid.

Telkens als Israël onderdrukt wordt kiest God iemand uit die hun vrijheid moet heroveren. God legt zijn Geest voor een poosje op zo’n persoon, zodat hij of zij bijzondere dingen kan doen om het volk te bevrijden. Israël wordt om te beginnen acht jaar lang onderdrukt door de Arameërs uit Mesopotamië. Als het volk God om hulp vraagt, geeft Hij Otniël uit Juda als leider. Otniël wordt gesterkt door Gods Geest. Hij bindt de strijd aan met de onderdrukkers en overwint. Daarna heeft Israël veertig jaar rust.

Vervolgens wordt Israël achttien jaar onderdrukt door de Moabieten. Als het volk God weer om hulp roept, geeft Hij Ehud uit Benjamin. Ehud steekt de vijandige koning dood. Die man is zo dik dat het zwaard van Ehud helemaal in zijn buik verdwijnt. Ehud behaalt de overwinning en bezorgt Israël tachtig jaar rust.

Daarna strijdt Samgar, die zeshonderd Filistijnen verslaat, voor Israël. Maar de wegen in het land blijven gevaarlijk, omdat de Kanaänieten met hun ijzeren strijdwagens heer en meester zijn op de weg. Ze krijgen zo sterk de overhand, dat ze de Israëlieten twintig jaar onderdrukken.

Opnieuw roept het volk God om hulp. Debora is in die tijd profetes en rechter in Israël. Ze stelt Barak aan als legerofficier en gaat hem voor in de strijd.
Jaël, een vrouw uit een ander volk, besluit om Israël een handje te helpen. Ze lokt Sisera haar tent binnen. Hij is de commandant van het leger van Kanaän. Als hij in haar tent een dutje doet hamert ze een pin door zijn hoofd.

Israël brengt de Kanaänieten een vernietigende slag toe, zodat het volk weer veertig jaar rust krijgt. Debora viert het succes met een overwinningslied.

‘Loof, loof de Heer die er altijd voor ons is!
Toen Israël zijn haren loswierp
En zich meldde voor de strijd
Stapte God zelf op de vijand af

Hij gaf een vrouw de leiding
En iedereen sloot zich bij haar aan
Voor de voeten van een andere vrouw
Vloerde Hij de vijand

Wie God liefhebben stijgen op als de zon
Loof, loof de Heer die er altijd voor ons is!’

Steeds weer strijd
God gaf rechters aan Israël als zijn volk om hulp riep. Ze worden ook wel richters genoemd. Die moesten het volk terugbrengen bij Hem. Zo kregen de Israëlieten er weer vertrouwen in dat God hun vijanden zou verslaan. De rechters brachten dan ook overwinning in de strijd. Daarna was er lange tijd geen oorlog. Totdat Israël God weer vergat.

Rechters 1-5, Deuteronomium 7 vers 1-26, 33 vers 5, Psalm 106, Lucas 1 vers 46-55

 

3 Gideon is bang

Het dorp ligt er stil bij. De wind ritselt door de eikenboom achter het huis. De benen van de jongeman zijn in de wijnpersbak onzichtbaar, maar je ziet aan het geschok van zijn schouders dat hij op iets stampt en je hoort hoe hij in de bak iets laat kraken als krekels.

Gideon stampt tarwekorrels fijn, maar wel in de wijnpers, zodat niemand zijn voorraad ziet. Hij is namelijk gewaarschuwd. De Midjanieten roven alles wat ze kunnen grijpen. Israël wordt al zeven jaar door hen onderdrukt.

‘Hallo dappere held!’ zegt iemand die plotseling naast hem staat.
Gideon verschiet van kleur. Zijn maag krimpt ineen. Hij moet zich aan de rand van de bak vastgrijpen omdat zijn benen aanvoelen als pap.
‘God is met jou,’ zegt de vreemdeling.
‘U kunt echt niet zeggen dat God met ons is,’ antwoordt Gideon als hij ziet dat de man geen kwaad wil. ‘Van Gods grote daden waarmee Hij ons uit Egypte leidde zien we niks meer,’ gaat hij verder, terwijl hij uit de bak stapt. ‘De vijand kan met ons doen wat hij wil.’
‘Niet als jij je volk bevrijdt,’ antwoordt de onbekende. ‘Doe dat, wees dapper, volg mijn bevel op.’
‘Maar wie ben ik?’ antwoordt Gideon. ‘Ik ben de jongste van een familie die in onze stam Manasse niks in te brengen heeft, laat staan in Israël.’ ‘Toch kun je het, omdat Ik je bij zal staan,’ belooft de vreemdeling.

Op dat moment dringt het tot Gideon door dat deze man wel eens een engel van de Heer zou kunnen zijn. Hij biedt hem een zitplaats aan onder de eikenboom, slacht een geitenbokje en brengt dat met ongezuurd brood en kookvocht bij hem.

De vreemdeling vraagt hem om alles op een rotsblok neer te leggen. Er schiet van onderen vuur uit, dat het offer verteert. Het volgende moment is de man verdwenen.
Gideon bouwt een altaar en noemt die plek ‘God geeft rust’.

’s Nachts krijgt Gideon zijn eerste opdracht.
‘Slacht die mooie stier van je vader,’ zegt God tegen hem, ‘sloop het altaar voor Baäl en de paal voor Asjera en steek die afgoderij in brand.’

Gideon doet wat God heeft gezegd, maar wel pas de volgende nacht, zodat niemand het ziet.
De dag daarop bereikt hem het bericht dat de Midjanieten en Amelekieten het land weer zijn binnengevallen.

Op hetzelfde moment grijpt Gods Geest Gideon aan. Hij blaast op de ramshoorn om een leger te verzamelen. Uit de wijde omtrek komen mannen zich melden.
Maar ’s avonds wordt hij overvallen door twijfel. Is hij eigenlijk wel zo’n geschikte leider?

‘Geef me alstublieft een teken om me te laten zien of ik Israël echt zal bevrijden,’ vraagt hij aan God. ‘Als ik buiten een wollen vacht neerleg en hij is morgenochtend nat van de dauw, terwijl het zand eromheen kurkdroog is, dan zal ik gaan.’

Gideon ziet de volgende ochtend dat God het zo heeft laten gebeuren. Toch is hij nog niet overtuigd.
‘Nee, vannacht moet de wol droog blijven en de grond eromheen nat zijn van de dauw,’ vraagt hij de avond erop.

En weer gebeurt er precies wat hij vraagt.

Namaakgoden
De volken in en rondom Israël vereerden allerlei goden. Baäl was de mannelijke god van de natuur. In ruil voor geluk eiste hij offers op altaren in de openlucht. Astarte (ook Asjera, Isjtar of Astra genoemd) was de vrouwelijke god van seks en vruchtbaarheid. Haar symbool was een boom of paal.

Rechters 6, Psalm 106 vers 28-29, Deuteronomium 7 vers 5-8

 

4 Gideon is trots

Gideon brengt een fors leger op de been, maar God vindt het te groot. ‘Ik wil niet dat Israël zal gaan opscheppen dat het in eigen kracht de vijand heeft verslagen,’ zegt Hij. ‘Laat iedereen die bang is naar huis gaan.’
Als er duizenden mannen zijn vertrokken, vindt God het leger nog te groot.
‘Laat al je mannen drinken uit die bron daar,’ zegt God tegen Gideon. ‘Iedereen die het water als een hond met zijn tong opdrinkt neem je mee. Met hen zal Ik jullie de overwinning geven. De rest laat je gaan.’

Gideon trekt uiteindelijk maar met driehonderd man naar het legerkamp van de vijand.
Vanaf een heuvel ziet hij hoe de Midjanieten en Amalekieten de hele vallei bezet houden. Het lijken wel zwermen sprinkhanen, zo veel zijn het er.

‘Het is zover! Vannacht geef Ik je de overwinning,’ zegt God. ‘Als je niet durft aan te vallen, moet je je knecht maar eens meenemen en gaan luisteren wat ze daarbeneden aan elkaar vertellen. Dat zal je moed geven.’

Gideon sluipt met zijn knecht in het donker naar een wachtpost van de vijand.
‘Moet je nou eens horen wat ik gedroomd heb!’ hoort hij een soldaat tegen een ander zeggen. ‘Er raasde een gerstebrood door ons kamp dat alles omkegelde.’

‘Dat moet Gideon met zijn leger zijn,’ antwoordt zijn makker. ‘Die ene God van Israël bezorgt hem vast de overwinning.’

Gideon knijpt zijn vuisten dicht en dankt God. Hij klimt weer naar zijn legertje strijders terug en geeft hun instructies.
‘Het is zover!’ zegt hij, ‘God zal er voor ons zijn en ons de overwinning geven!’

De mannen verspreiden zich in het donker over de heuvels rondom de vallei, elk met een ramshoorn en een kruik waarin een brandende fakkel verborgen zit.
In het holst van de nacht stapt Gideon met zijn mannen naar voren. Hij blaast op zijn hoorn en iedereen doet mee. Dan slaan ze hun kruiken stuk zodat de fakkels zichtbaar worden.

Ze schreeuwen: ‘Te zwaard voor de Heer en voor Gideon!’
Zo blijven ze rond het vijandige legerkamp staan, terwijl ze de fakkels omhooghouden en geloei uitstoten uit de ramshoorns.
De Midjanieten en Amelekieten zijn in alle staten. In paniek grijpen ze hun zwaarden en door de verwarring die ontstaat slachten ze elkaar af. Wie overblijven vluchten naar het oosten. Maar Gideon gaat achter hen aan, en ook de legers van Israël uit het noorden schieten te hulp. Ze achtervolgen de vijand tot ver voorbij de Jordaan.

‘Wees onze koning,’ zeggen de Israëlieten tegen Gideon als hij teruggekomen is om de overwinning te vieren. ‘En laten uw zoons u opvolgen.’
‘Nee,’ antwoordt Gideon, ‘want alleen God is onze koning. Maar geef mij de gouden ringen uit de buit van de vijand. Breng ook de halssieraden van de kamelen en de mantels van de verslagen koningen bij me. Dan maak ik daar een mooi beeld van dat onze macht weerspiegelt, zodat we dat kunnen vereren.’

Gideon leeft als een vorst en neemt veel vrouwen. Hij bezorgt het land veertig jaar rust. Maar de strijd zal nu een andere loop nemen.

Symbolen van overwinning
De manier waarop Gideon overwon laat zien hoe God de overwinning wil geven. De ramshoorns bliezen vooraf de overwinning uit, omdat het offer gebracht was. De stukgeslagen potten waren als mensen die weten dat hun eigen kracht niets waard is. Het vuur van de fakkels maakt duidelijk dat Gods Geest het werk deed. Dus klonk er een overwinningskreet.

Rechters 7-8 vers 1-32, Psalm 83

 

5 Abimelech

Gideon heeft zeventig zonen. Een van hen heeft hij de naam Abimelech gegeven. ‘Mijn vader is koning’, betekent dat. Zijn moeder is een slavin uit Sichem.
Abimelech zoekt zijn moeders familie op. Hij wil wel eens kijken of hij koning kan worden.

‘Willen jullie dat alle zeventig zonen van Gideon over jullie zullen heersen, of willen jullie mij?’ vraagt hij.
De inwoners van Sichem zien het wel zitten dat Abimelech koning wordt. Ze geven hem geld uit de tempel van Baäl om daar een leger van te betalen.

Abimelech keert terug naar het huis van zijn vader in Ofra en vermoordt al zijn broers. Alleen de jongste, Jotam, ontsnapt.

Als de inwoners van Sichem Abimelech tot koning hebben uitgeroepen, klimt Jotam de berg Gerizim op. Hij roept de mensen uit de stad bij elkaar en vertelt hun een verhaal.
‘Er was eens een bos met bomen die een koning zochten,’ begint hij. ‘De bomen vroegen de olijfboom of hij hun koning wilde zijn. Nee, zei de olijfboom, ik ga toch niet een beetje boven de andere bomen uit staan wuiven, als ik de mensen mijn geurige olie kan geven? Toen vroegen de bomen aan de vijgeboom of hij geen koning wilde zijn. Nee, zei de vijgeboom, ik ga toch niet een beetje boven de andere bomen uit staan wuiven, als ik de mensen mijn zoete vruchten kan geven? Toen vroegen de bomen het aan de wijnstok. Nee, zei de wijnstok, ik ga toch niet een beetje boven de andere bomen uit staan wuiven, als ik de mensen met mijn sap zo veel blijdschap kan geven? Ten slotte vroegen de bomen het aan de doornstruik. Wil jij misschien onze koning zijn, vroegen ze. Dat wil ik wel, zei de doornstruik. Kruipen jullie dan maar allemaal hier beneden in mijn schaduw. Maar doen jullie dat niet, dan zal het vuur uit mijn takken jullie stuk voor stuk verteren.’

Zo vertelt Jotam zijn fabel.
‘Luister goed, burgers van Sichem,’ besluit hij zijn toespraak, voordat hij de benen neemt, ‘het vuur zal jullie verteren, en Abimelech erbij.’

Abimelech wordt tot koning uitgeroepen. Maar de inwoners van Sichem zijn hem niet bijster trouw. Ze beroven voorbijgangers, zonder dat ze hem in de buit laten delen.
Tijdens een feestmaal in de tempel van Baäl maken ze grapjes over hem. Maar een van hen verraadt zijn medeburgers bij de koning.

Abimelech is kwaad. Hij organiseert een wraakactie en trekt met zijn leger op tegen Sichem. Hij slaat iedereen in de poort en binnen de stadsmuren dood en ook iedereen buiten op het veld. Daarna steekt hij de stad in brand en ook een nabijgelegen stad. Vervolgens wil hij een derde stad in vlammen laten opgaan. Maar terwijl hij brandhout onder de toren legt, gooit een vrouw een molensteen naar beneden die zijn hoofd verbrijzelt.

Zo komen de woorden van Jotam uit. Abimelech is maar drie jaar koning geweest.
Israël vindt geen rust. De stammen vechten niet alleen tegen vijanden van buitenaf, maar ook tegen elkaar. Er is geen koning die het volk voorgaat in het vertrouwen in God. Daarom blijft iedereen maar doen waar hij zelf zin in heeft.

De parabel van de doornstruik
Het verhaal van de doornstruik verwijst naar de brandende doornstruik, waar Mozes God ontmoette. Die struik verbrandde niet. Dit laat zien dat God er in zijn genade niet op uit is om mensen te veroordelen. Maar als je niet bij Hem schuilt, kan Hij je zijn genade niet voluit schenken. Ellende treft je dan als een vuur.

Rechters 8 vers 33-35, 9, Exodus 3 vers 2, Exodus 19 vers 18-21

 

6 Simson wordt verliefd

De vrouw van Manoach kan geen kinderen krijgen. Op een dag staat er een engel van de Heer voor haar.
‘Je zult zwanger worden en een zoon krijgen,’ zegt hij. ‘ Knip nooit zijn haar, want hij zal voor God bestemd zijn.’
De vrouw van Manoach krijgt een zoon die ze Simson noemt. God zegent die jongen. Gods Geest valt regelmatig op hem zodat hij wonderen kan doen.

Simson krijgt een wilde haardos. Als tiener valt hij op een Filistijns meisje. Hij vertelt zijn ouders dat hij verliefd is en met haar wil trouwen. ‘Waarom nou juist met een Filistijns meisje?’ vragen zijn ouders. De Filistijnen houden Israël al veertig jaar bezet.
‘Omdat ik gek op haar ben,’ antwoordt Simson.
Ze gaan met z’n drieën naar Timna, de stad van het meisje. Simson neemt een binnenweg door de wijngaarden. Plotseling springt er een leeuw uit een leeuwentroep op hem af. Op hetzelfde moment valt Gods Geest op hem. Hij verscheurt de leeuw alsof het een pasgeboren geitje is. Maar zijn ouders vertelt hij niets.

Later gaat Simson weer met zijn ouders naar Timna, nu om met het meisje te trouwen. Hij neemt dezelfde omweg om te kijken wat er van de leeuw geworden is. Hij vindt het kadaver van het roofdier. In de bek hebben bijen een nest gebouwd. Simson pakt de honing eruit, waarvan hij wat aan zijn ouders geeft. Maar hij vertelt er niet bij waar hij de honing vandaan heeft.

Op het huwelijksfeest zijn dertig Filistijnse jongens aanwezig. Om zichzelf te vermaken geeft Simson hun een raadsel op.
‘Als jullie me binnen zeven dagen de oplossing van mijn raadsel kunnen vertellen, krijgen jullie allemaal een stel kleren van mij. Maar raden jullie het niet, dan krijg ik van jullie dertig stel kleren.’
‘Akkoord,’ zeggen de Filistijnen.
‘Luister,’ zegt Simson. ‘Zelf verslindt hij alles. Maar nu biedt die krachtpatser zelf een maaltijd aan van zoetigheid.’
De mannen piekeren zich suf wat het kan zijn. Het feest vordert, maar ze hebben nog steeds geen antwoord kunnen bedenken. Daarom stoken ze Simsons vriendin op.
‘Kom het te weten, anders steken we je huis in brand,’ dreigen ze.
Het meisje zeurt Simson de oren van het hoofd. Ze huilt en smeekt hem om de oplossing van het raadsel aan haar te vertellen.

‘Mij kun je het toch wel verklappen?’ smeekt ze. ‘Of hou je niet echt van mij?’
Ze zeurt de hele feestweek door, totdat Simson het zat is en haar het antwoord geeft.

Snel vertelt ze de oplossing door aan haar stadsgenoten.

Op de zevende dag, vlak voor het einde van het feest, geven ze Simson het antwoord.
‘Ja ja!’ zegt Simson als hij het antwoord heeft gehoord. ‘Jullie hebben zeker met mijn duifje gekoerd, anders waren jullie er nooit achter gekomen.’

Hij gaat een andere stad van de Filistijnen binnen en doodt daar dertig mannen. Hun kleren neemt hij mee om daarmee zijn belofte aan de gasten van het feest na te komen.
Van boosheid keert hij terug naar zijn huis en laat hij zijn vrouw achter. Die trouwt met een ander.

Rechters 13 en 14

 

7 Simson is boos

Simson wil zijn vrouw nu toch wel weer eens opzoeken. Hij loopt door de tarwevelden naar haar huis in de Filistijnse stad Timna. Maar als haar vader hem in het oog krijgt, houdt hij hem tegen.
‘We hebben mijn dochter al aan een andere man gekoppeld,’ zegt hij tegen Simson. ‘We dachten namelijk dat je niks meer van haar wilde weten.’

Simson is boos.
‘Ik zal ze te pakken nemen, die Filistijnen,’ zegt hij. ‘Ze hebben het zelf verdiend.’
Hij vangt driehonderd vossen, die hij twee bij twee met hun staarten aan elkaar knoopt. In elke knoop steekt hij een fakkel, die hij aansteekt. De beesten jaagt hij de akkers in, zodat de oogst in brand vliegt.
De hele omgeving stinkt naar brandlucht en staat blauw van de rook.

De Filistijnen zijn gepikeerd. Als ze erachter komen wie het gedaan heeft en waarom, steken ze Simsons vrouw en zijn schoonvader in brand.

Simson krijgt te horen wat de Filistijnen zijn schoonfamilie hebben aangedaan. Woedend keert hij zich om en doodt iedereen die hij tegenkomt.
‘Als het er bij jullie zo aan toegaat, moeten jullie het ook maar zelf weten!’ roept hij tijdens zijn wraakactie.

De spanning is nu te snijden in Israël. De Filistijnen vallen Juda binnen en vertellen overal dat ze zich op Simson willen wreken.
Simson bivakkeert intussen in een grot bij Etam. De Judeeërs zoeken hem daar op.

‘Wat heb je ons aangedaan?’ vragen ze aan hem. ‘Je weet toch dat de Filistijnen ons de baas zijn?’
‘Ze hebben het aan zichzelf te danken dat ik wraak genomen heb,’ zegt Simson.

‘Maar wij zijn er de dupe van,’ antwoorden de Judeeërs. ‘We zijn gekomen om je uit te leveren, dan zullen ze zich misschien gedeisd houden.’
‘Vooruit,’ zegt Simson, ‘bind me dan maar vast en neem me maar mee.’ De Filistijnen zetten het op een juichen als ze Simson met touwen naar hen toe geleid zien worden.

Maar op het moment dat hij wordt overgeleverd grijpt Gods Geest hem weer aan. Hij breekt de touwen als garen en grijpt een ezelskaak van de grond. Daarmee slaat hij wel duizend Filistijnen dood.
Daarna lest hij zijn dorst uit een bron die God voor hem opent.

Terwijl de Filistijnen het land bezet houden, wordt Simson de aanvoerder van Israël. Hij blijft twintig jaar hun leider.

Rechters 15

 

8 Simson en Delila

Simson wordt weer verliefd op een Filistijnse. Delila heet ze, een mooie vrouw uit het Sorekdal. Hij komt graag bij haar over de vloer. Maar als de Filistijnse leiders dat in de gaten krijgen, praten ze op de vrouw in. Ze willen op die manier hem zijn geheim ontfutselen.

‘Probeer te ontdekken hoe hij aan die geweldige kracht komt,’ zeggen ze tegen Delila. ‘We geven je elfhonderd sjekel zilver als we hem gevangen kunnen nemen.’

De volgende keer dat ze samen zijn begint Delila over zijn kracht. ‘Simson, stoere bink, zo sterk als jij is er niemand,’ vleit ze. ‘Ik zou zo’n wildeman als jij zo graag eens willen temmen. Wat moet ik doen om je te vangen?’
‘Bind me maar met zeven verse pezen vast,’ zegt Simson, die er wel plezier in heeft dat zijn vriendin hem zo bewondert.
Maar als ze dat doet breekt hij de pezen stuk alsof het dorre grassprietjes zijn. De Filistijnen, die zich verdekt hadden opgesteld, vluchten de deur uit.

‘Nou geen grapjes,’ zegt Delila als ze weer samen zijn. ‘Ik wil je wel eens echt boeien, zodat ik met je kan doen wat ik wil. Dan ben je me nog liever.’
‘Goed, ik zal je vertellen hoe je me in je macht kunt krijgen,’ zegt hij. ‘Neem gloednieuwe touwen en bind me daar stevig mee vast. Dan heb je me te pakken.’

De Filistijnen die zich in huis verstopt hebben, houden hun adem in als Delila haar vriend vastsnoert met gloednieuwe touwen.
Maar Simson hoeft zijn spieren maar te spannen of de touwen breken als brosse wintertakjes. De Filistijnen vliegen weer alle kanten op.

‘Je houdt me voor de gek,’ klaagt Delila de volgende keer. ‘Je neemt me niet serieus. Als je van me houdt vertel je me wat je geheim is.’
‘Goed dan schatje,’ antwoordt Simson. ‘Als je mijn zeven haarvlechten in het weefgetouw inweeft en vastpint, ben ik je gevangene.’ Zijn ogen twinkelen – hij heeft het nu over zijn haar!

Maar als ze doet wat hij gezegd heeft, rukt hij zich weer simpel los. En weer moeten de Filistijnen de benen nemen.

‘Mijn kracht zit in mijn haar,’ zegt hij als ze dagen achter elkaar blijft zeuren. ‘Scheer je me kaal, dan ben ik al mijn kracht kwijt. Zo heeft God het van jongs af aan met mij gewild.’
Simson kruipt tegen Delila aan en legt zijn hoofd in haar schoot.

‘Ben je tevreden schatje?’ zegt hij. ‘Nu weet je mijn geheim.’
Terwijl Delila door zijn haar kroelt valt Simson in slaap. Dan neemt ze een mes en scheert hem kaal.
‘Daar zijn de Filistijnen!’ roept ze.
De mannen die zich verstopt hadden springen op Simson af en overmeesteren hem. Ze steken zijn ogen uit en voeren hem af naar Gaza, geboeid in koperen ketenen. Daar moet hij in de gevangenis een molen ronddraaien.

De Filistijnen houden een feest in de tempel van hun afgod. Ze halen Simson erbij, zodat ze hem en zijn God uit kunnen lachen. Een jongen leidt hem naar de zuilen die een dak dragen waar wel drieduizend gasten onder staan.

Simson bidt of hij nog één keer zijn oude kracht terug mag krijgen. Dan drukt hij de steunpilaren scheef, zodat de tempel in elkaar stort.
Er komen die dag meer Filistijnen door Simson om dan in alle jaren dat hij leefde.

Gods Geest op je of in je
In het Oude Testament kwam Gods Geest soms op mensen. Daardoor konden ze speciale dingen doen. Dat was nodig voor de taak die ze kregen. Maar ze werden er geen andere mensen door. Jezus heeft het mogelijk gemaakt dat de heilige Geest in iedereen kan wonen. Hij verandert mensen van binnenuit.

Rechters 16 vers 4-31, Joël 3 vers 1-2, Handelingen 2 vers 16-39, 1 Korintiërs 6 vers 19

 

9 Ruth in het beloofde land

Hongersnood in het land maakt veel mensen wanhopig. Betlehem, waar normaal de velden bol staan van het koren, is nu in een leeg broodhuis veranderd. Daarom verlaat Elimelech zijn grond en zijn stad om met zijn vrouw Noömi en hun twee zonen Kiljon en Machlon op zoek te gaan naar voedsel.

Ze komen in het buitenland terecht, in Moab, over de Jordaan.
Na een poosje sterft Elimelech daar. Zijn zonen trouwen met Moabitische vrouwen: Kiljon met Orpa en Machlon met Ruth. Maar de jongens sterven ook, de een na de ander.
Noömi, de schoonmoeder van de buitenlandse meisjes, ziet geen toekomst voor zichzelf in Moab, nu haar man en zoons gestorven zijn. Als ze hoort dat de hongersnood voorbij is, besluit ze om naar haar eigen land terug te gaan.
Orpa blijft in haar geboorteland. Maar Ruth wil met haar schoonmoeder mee en klampt zich aan haar vast. Ze heeft vertrouwen gekregen in de God van Israël.
‘Waar u gaat zal ik gaan,’ zegt ze, ‘waar u slaapt zal ik slapen, uw volk is mijn volk, uw God is mijn God en waar u sterft zal ik sterven.’

Samen komen ze in Betlehem aan, dat een heel andere aanblik geeft dan toen ze vertrokken. Ze zien hoe de heuvels weer bedekt zijn onder een deken van goudgeel graan. Als ze de stad binnenlopen, klinkt er gejuich op.

‘Daar is Noömi weer!’ roepen de vrouwen.
‘Noem me maar niet meer Noömi,’ antwoordt de weduwe. ‘Noem me liever Mara, want God heeft me bitter gemaakt. Ik ben met lege handen teruggekeerd.’

In de velden rondom Betlehem wordt de gerstoogst binnengehaald. Arbeiders slaan de sikkels in het koren, anderen verzamelen de aren en brengen die in bundels naar de dorsvloer. Daar wordt de gerst geslagen en gezift, totdat alle korrels uit de aren zijn gerold. Van de korrels wordt meel gestampt om brood mee te bakken.
‘Ik ga aren rapen op het land van iemand die me dat toestaat,’ zegt Ruth, die wel inziet dat ze voor haar schoonmoeder en zichzelf moet zorgen.

De volgende ochtend loopt Ruth al vroeg achter de maaiers aan om de korenaren die op het veld zijn blijven liggen op te rapen.
Tegen de middag wandelt er een man het land op, de eigenaar.
‘God is met jullie!’ groet hij zijn arbeiders. ‘Wie is die vrouw daar die achter jullie aan loopt?’ vraagt hij.

‘Dat is die Moabitische die met Noömi mee teruggekomen is’, antwoorden ze.
De landeigenaar stapt op Ruth af.
‘Dag dochter,’ zegt hij tegen haar. ‘Zoek maar niet op andere akkers naar voedsel. Blijf gerust hier verzamelen wat je nodig hebt. Ik zal zorgen dat mijn mannen je niet lastigvallen. En eet en drink gelijk ook met ons mee.’ ‘Waar heb ik dat aan te danken?’ vraagt Ruth, die blosjes op haar wangen krijgt.

‘Ik heb gehoord hoe goed je voor je schoonmoeder zorgt,’ zegt de man. ‘En ook dat je bescherming hebt gezocht onder de vleugels van onze God. Hij zal je rijk belonen.’
‘Dank u meneer,’ antwoordt Ruth. ‘U bent vol genade.’

Ze gaat tijdens het eten bij de maaiers zitten en eet haar buik rond en houdt zelfs over. Ze werkt en werkt en tegen de avond heeft ze één maat gerst verzameld, die ze meeneemt naar huis.

Het verhaal in de namen
Soms vertellen namen een verhaal. Elimelech betekent ‘mijn God is koning’. Machlon ‘ziekelijk’. Kiljon ‘wegkwijnend’. Orpa ‘koppig’. Noömi ‘de liefelijke’. Mara ‘bitter’. Ruth ‘vriendin, metgezel’. Als Noömi alles kwijt is geraakt en bitter is geworden, zorgt Ruth als een vriendin voor nieuwe hoop.

Ruth 1, 2 vers 1-18, Leviticus 19 vers 9-10, Deuteronomium 24 vers 19

 

10 Ruth ontvangt genade

‘Wie is er zo goed voor jou geweest?’ vraagt Noömi, als ze ziet wat Ruth mee naar huis heeft genomen.
Ruth duidt haar uit wie die aardige man is die haar heeft geholpen. ‘Maar dat is Boaz, een familielid van mijn overleden man!’ roept Noömi uit. ‘God is tóch goed voor mij! Hij heeft zijn genade bewezen aan de levenden en de doden.’

Terwijl Ruth eten klaarmaakt, zit Noömi stil voor zich uit te peinzen.
‘Weet je Ruth,’ zegt ze als haar schoondochter het eten klaarzet, ‘Boaz zou onze losser kunnen zijn.’

Ruth zet verbaasd haar schaal neer. Die man, hun losser? Maar dan moet ze met hem trouwen! Een losser is namelijk iemand die het voortbestaan van een gezin kan garanderen. Hij kan het land en de vrouw van een overleden man overnemen, door met de weduwe te trouwen. Op die manier is er toch nog toekomst voor het gezin van de overleden man. Maar dan moet de losser wel een familielid zijn, hij moet rijk genoeg zijn en hij moet het ook nog willen.

Hoe komen de vrouwen dat van Boaz te weten?
‘Weet je wat,’ zegt Noömi tegen Ruth, ‘neem een bad, maak je op en ga vanavond naar de dorsvloer. Als Boaz daar gaat slapen, moet je aan het voeteneinde onder zijn deken kruipen, zonder dat hij er iets van merkt. Wacht dan af wat hij zal zeggen.’

Ruth doet wat haar schoonmoeder zegt en gaat bij Boaz op de dorsvloer liggen.
Midden in de nacht schrikt Boaz wakker. Hij voelt iemand liggen aan zijn voeteneinde.

‘Wie is dat daar?’ vraagt hij als hij overeind komt.
‘Ik ben Ruth, uw dienstmaagd,’ antwoordt Ruth. Haar hart bonkt in haar keel als ze verdergaat. ‘Ik ben gekomen om u iets te vragen,’ zegt ze. ‘Ik zou graag willen dat u als onze losser mij onder uw vleugels nam.’
Even blijft het stil. Ruth voelt hoe er warmte van deze man naar haar toestroomt.

‘Je bent een bijzondere vrouw,’ antwoordt hij. ‘Ik zal kijken wat ik kan doen. Maar er is een andere man die nauwer aan jullie verwant is. Volgens de wet komt hij als eerste in aanmerking om jullie losser te zijn. Ik zal dus moeten weten wat hij ervan vindt, want misschien wil hij het land van je overleden schoonvader wel voor jullie kopen en jullie in zijn gezin opnemen. We zullen zien. Morgen zullen we weten of je wens in vervulling gaat.’

Ruth begrijpt dat haar lot en dat van Noömi nu in handen van Boaz ligt. Ze trekt zich terug en gaat weer aan zijn voeteneinde liggen.
De volgende ochtend vroeg wil Ruth nog voor zonsopgang vertrekken. Boaz houdt haar tegen en giet eerst zes maten gerst in haar omslagdoek. Ruth weet niet hoe ze het heeft. Zes maten waar ze niets voor heeft hoeven doen!

‘Jaja, ik wil niet dat je met lege handen bij je schoonmoeder aankomt,’ zegt Boaz met een steels lachje tegen Ruth, voordat hij haar wegstuurt. ‘Wat een onverdiende gunst, wat een genade!’ roept Noömi als haar buitenlandse schoondochter thuiskomt met al dat voedsel. Ruth knikt glunderend.

‘Nou, het is nu wel duidelijk hoe Boaz over ons denkt,’ vervolgt Noömi. ‘Jij hoeft niets meer te doen, alleen maar af te wachten. Let maar op: als jij rust, zal hij het werk doen, totdat hij alles geregeld heeft.’

De losser
Een losser stond voor iemand in die in de schuld was geraakt. Iemand kon bijvoorbeeld niets meer betalen en moest daardoor zijn familiegrond verkopen. Of zichzelf als slaaf. De losser verbrak de schuld door voor hem te betalen en hem los te kopen. Daardoor kreeg die persoon zijn bezit en zijn vrijheid terug. De losser was dus tegelijk een verlosser. Zo wordt Jezus later ook genoemd: de Verlosser.

Ruth 2 vers 18-23, Ruth 3, Leviticus 25 vers 25, Jeremia 32 vers 7-10, Psalm 49 vers 8-16, Job 19 vers 25, 1 Petrus 1 vers 18-19

 

11 Ruth en haar losser Boaz

Boaz nodigt het naast verwante familielid van Elimelech uit in de stadspoort, waar tien oudsten zitten die de wet en het bestuur vertegenwoordigen.
‘Jij en ik zijn allebei familie van Elimelech, die in Moab is overleden,’ begint Boaz. ‘Ik zou graag willen weten of jij het land van Elimelech wilt kopen, want jij hebt er als eerste recht op. En ik zou ook willen weten of je zijn vrouw Noömi dan in je gezin wilt opnemen, zodat de naam van Elimelech kan blijven voortleven.’

‘Dat wil ik wel,’ antwoordt de man. ‘Ik wil er wel voor zorgen dat de naam van Elimelech blijft voortbestaan.’
‘Maar als je het land koopt en Noömi in je gezin opneemt, moet je ook Ruth erbij nemen, de weduwe uit Moab. Dan moet je met haar trouwen, zodat ook de naam van haar overleden man blijft voortbestaan.’
‘Dat niet – nee, nee, dat kan ik niet maken,’ zegt de man, die geen buitenlanders in de familie wil, omdat de wet dat verbiedt. Hij trekt zijn schoen uit en geeft die aan Boaz, als teken dat hij niet verder wil gaan met Noömi en Ruth.

Boaz kijkt de tien stadsoudsten aan, met de schoen in zijn handen.
‘Dan bent u er nu getuige van dat ik het land van Elimelech koop,’ zegt hij. ‘Deze man hier heeft er geen recht meer op. Ik zal ervoor zorgen dat de naam van Elimelech blijft voortleven en ook de naam van zijn zoon Machlon, omdat ik met Ruth zal trouwen.’
De oudsten bevestigen dat Ruth nu de vrouw van Boaz zal worden.
‘We wensen dat de vrouw die in jouw huis komt zal zijn als Rachel en Lea en dat ze ervoor zal zorgen dat jouw naam altijd beroemd zal blijven in Betlehem,’ zeggen ze daar in de poort tegen Boaz.

Boaz keert vrolijk terug naar huis. Hij mag nu als losser Ruth en Noömi een nieuwe toekomst geven.
Niet lang daarna trouwen Ruth en Boaz met elkaar. Ze krijgen een zoon. Noömi is een trotse grootmoeder die haar kleinzoon maar wat graag in haar armen neemt.

‘Wat goed is God toch, zoals Hij er voor ons is!’ jubelt ze. ‘Ik kwam in mijn land terug met lege handen, maar nu heb ik iemand in handen gekregen die meer waard is dan zeven zonen!’
Ze lacht naar Ruth, die als buitenlandse zo veel genade van de God van Israël heeft ontvangen en ook weer heeft doorgegeven.

De vrouwen uit de stad komen de baby bewonderen.
‘Wat bof jij!’ zeggen ze tegen Noömi. ‘God heeft je iemand gegeven die altijd voor je zal zorgen! Mag hij als Gods knecht voor eeuwig beroemd zijn in Israël!’

Obed heet die kleine van Ruth en Boaz.
Hij wordt geboren in een land waar iedereen doet waar hij zelf zin in heeft. Ook al proberen sommige mensen de wet van Mozes te houden, er is weinig vertrouwen in God zelf. Er is dan ook geen koning die het voorbeeld geeft.
Maar Obed wordt de vader van Isaï en de grootvader van David, de koning die komt.

Hoop
Noömi dacht dat er geen toekomst meer was. Dat maakte deze Israëlitische bitter. Maar dankzij haar buitenlandse schoondochter Ruth kreeg ze weer hoop. Boaz (zijn naam betekent ‘in God is kracht’) zou voor beiden instaan. In het Nieuwe Testament staat dat de buitenlanders Israël hoop mogen geven door naar Jezus te wijzen.

Ruth 4, Deuteronomium 25 vers 5-10, Deuteronomium 7 vers 1-4, Matteüs 1 vers 5-6, Romeinen 11 vers 11-15

 

12 Stammenstrijd

In de bergen van Efraïm woont een Leviet. Hij krijgt laaiende ruzie met zijn bijvrouw, een jong meisje nog. Het meisje loopt weg en keert terug naar haar ouders in Betlehem.
Vier maanden later besluit de Leviet haar op te halen. Hij reist met zijn knecht en twee pakezels naar Betlehem in Juda. Daar wordt hij vriendelijk ontvangen door zijn schoonvader. Ze hebben het zo gezellig dat hij er vier dagen blijft hangen. Op de vijfde dag vertrekt de Leviet pas tegen de middag; hij en zijn schoonvader konden het niet laten eerst nog uitgebreid te eten.

De Leviet, zijn knecht en zijn bijvrouw naderen de stad Jebus als de zon al laag staat.
‘We moeten een slaapplaats gaan zoeken,’ zegt de knecht.
‘Maar niet in die stad, midden tussen vreemde volken,’ antwoordt de Leviet.

Als de zon ondergaat bereiken ze Gibea in het gebied van Benjamin. Ze wachten op het stadsplein totdat iemand hun een overnachting aanbiedt. Dat is de gewoonte in Israël, waar gastvrijheid hoog staat aangeschreven. Maar geen enkele Benjaminiet ziet hen staan. Uiteindelijk spreekt een oude gastarbeider uit Efraïm hen aan.
‘Ik geef jullie wel onderdak,’ zegt hij, ‘want jullie mogen de nacht in geen geval doorbrengen op dit stadsplein.’

Terwijl ze bij hun gastheer aan tafel aanschuiven, komt een groep kerels voor de deur staan.
‘Laat die gast van je buiten komen, dan kunnen we hem nemen!’ roepen ze naar binnen.
‘Dat kunnen jullie toch niet maken!’ roept de gastheer terug. ‘Neem dan maar mijn dochter, of desnoods de bijvrouw van mijn gast.’
De Leviet duwt zijn bijvrouw naar buiten en sluit de deur achter haar. De mannen grijpen het meisje en verkrachten haar de hele nacht lang. Tegen de ochtend sleept ze zich naar de deur van het huis waar haar man slaapt.
Als hij naar buiten stapt om te vertrekken ziet hij haar plat op haar gezicht liggen, haar handen uitgestrekt naar de drempel. ‘Opstaan!’ zegt hij tegen haar. ‘We gaan!’
Maar het meisje blijft liggen waar ze ligt.
De Leviet tilt haar dode lichaam op zijn ezel. Als hij thuiskomt snijdt hij het in twaalf stukken. Elk stuk stuurt hij naar een stam van Israël.

De Israëlieten zijn geschokt. Ze organiseren een vergadering waar tienduizenden mensen op afkomen uit alle delen van het land.
‘Sinds we uit Egypte kwamen hebben we nog nooit zoiets meegemaakt,’ zeggen ze tegen elkaar.

Alle stammen van Israël besluiten om de stam Benjamin te straffen. Ze trekken zwaarbewapend ten strijde. De Benjaminieten verdedigen zich tot het uiterste. Beide kanten lijden enorme verliezen. Benjamin dreigt zelfs uitgeroeid te worden. Er zijn geen vrouwen meer over. Maar het kan toch niet zo zijn dat een van de twaalf stammen van Israël ophoudt te bestaan! Daarom mogen de mannen uit Benjamin die nog over zijn meisjes uit Jabes nemen. Daarvoor worden de mannen uit Jabes omgebracht.

Het is zo slecht gesteld met Israël, dat de stammen meer en meer verdeeld raken. Daarnaast is er ook nog de voortdurende dreiging van vreemde volken. En er is geen koning die het volk voorgaat in het vertrouwen op Gods genade. Daarom blijft iedereen maar doen waar hij zelf zin in heeft.

Rechters
God stuurde na Jozua verschillende mensen om Israël aan te voeren: Otniël, Ehud, Samgar, Debora, Gideon, Tola, Jaïr, Jefta, Ibsan, Elon en Abdon. Maar al die jaren was de vrede ver te zoeken. Ook Simson kon Israël geen rust schenken, net zo min als zijn opvolger Eli. Tijdens Samuël, de vijftiende en laatste rechter, ging het volk dan ook om een koning vragen.

Rechters 19, 20 en 21