Deel 11 Samuël en Saul

Rode draad …
1. Samuël geboren
2. Samuël geroepen
3. Samuël: priester, rechter en profeet
4. De koning van Israël
5. Saul wordt tot koning gezalfd
6. Saul wordt als koning bevestigd
7. Saul is eigenwijs
8. Saul verspeelt zijn koningschap

 

Rode draad

God heeft zijn volk het beloofde land geschonken. Maar Israël is niet geworden wat God ervan had willen maken. Geen land van overvloed, geen volk dat tot zegen is voor alle andere volken. Israël wil niet afhankelijk zijn van Gods genade. Het volk vertrouwt liever op eigen kracht. Daarom heeft God de wet aan Israël gegeven. Maar als het misgaat, roept het om Gods hulp. Kan Hij geen sterke man sturen om hen te leiden? Hij heeft toch een redder beloofd? Eén man die alles goed zal maken? Israël vraagt om een koning ….

 

1 Samuël geboren

Een vrouw staat ineengedoken en met donkere ogen voor de ingang van de tabernakel in Silo. Ze schudt met haar hoofd en beweegt haar mond, alsof ze heftig in gesprek is. Toch staat er niemand anders in haar buurt en komt er geen woord over haar lippen.

Verderop zit de priester Eli op een stoel die onder zijn dikke lijf verborgen is. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes om de vrouw in de ochtendzon te bestuderen.
‘Hoe lang gaat dit nog duren?’ bromt hij naar haar. ‘Ga je roes uitslapen, mens! Dronkelappen horen hier niet!’

‘Ik heb niet gedronken, meneer,’ antwoordt de vrouw, ‘maar ik stort mijn ziel uit voor God. Hij heeft immers beloofd dat Hij er voor ons zal zijn.’ ‘Nou, vertrek dan maar gauw,’ zegt Eli, ‘en ga met Gods vrede. Hij zal je wel geven wat je zo graag wilt.’

Het gezicht van de vrouw klaart op.
‘Dank u wel, meneer!’ zegt ze, terwijl ze haar rug recht. En blij met Gods genade keert ze samen met haar man terug naar hun woonplaats Rama.

De vrouw heet Hanna, haar man is Elkana. Hij houdt zielsveel van haar. Hanna kan geen kinderen krijgen. Ze wordt daarom door haar omgeving uitgelachen. Maar elk jaar als ze met haar man naar Silo gaat om hun offers naar het heiligdom te brengen, bidt ze om een zoon.

‘Dan zal ik mijn jongen aan U wijden,’ heeft ze tegen God gezegd, ‘en als teken zal zijn haar nooit worden afgeknipt.’

Een klein jaar na haar gesprek met Eli krijgt Hanna een zoon.
‘Ik noem hem Samuël,’ zegt ze blij en dankbaar, ‘omdat hij van God komt. En als hij van de borst af is, zal ik hem naar Silo brengen, omdat hij voor God bestemd is.’
Na een paar jaar brengt ze haar kind bij Eli, samen met een jonge koe, een pak meel en een zak wijn.
‘Om deze zoon heb ik gebeden,’ vertelt ze de priester als ze haar jongen aan hem afstaat. ‘God heeft mij gegeven waar ik om heb gevraagd. Nu geef ik hem terug.’
En weer bidt Hanna bij de ingang van Gods tent, maar nu luid en duidelijk.

‘Ik juich met heel mijn hart
En hef mijn hoofd omhoog
Want kijk, mijn vijanden
Zij bijten in het stof

Het is dankzij de Heer
Ja, Hij doet ons herleven
Want eigen kracht helpt niet
Hij heft ons op uit ’t stof

De Heer doet goed en recht
Hij zal zijn koning kiezen
Die ene die Hij zalft
Verhoogt Hij voor altijd.’

Onvruchtbaar
Hanna kon geen kinderen krijgen. Ze was onvruchtbaar. Maar wat zij uit zichzelf niet kon krijgen, kon God haar geven. Hij schonk haar een kind. Net als eerder Sara en Rebekka, die ook onvruchtbaar waren. Al die vrouwen ontvingen Gods genade. En hun kinderen ook. Want alles wat uit Gods genade voortkomt is geliefd door God.

1 Samuël 1 vers 1-28, 2 vers 1-11

 

2 Samuël geroepen

Samuël groeit op in de tabernakel. Elk jaar komt zijn moeder hem een nieuw linnen priestermanteltje brengen. Zo dient hij God als junior- priester.
’s Nachts slaapt de jongen op de heiligste plek in Gods tent, pal voor de ark. God woont daar bij zijn volk. De ark is als een voetenbank voor Hem. Vanaf die plaats wil Hij met de mensen spreken. Maar het is er jarenlang stil.

Op een nacht hoort Samuël zijn naam roepen.
‘Samuël! Samuël!’ hoort hij.
De jongen denkt dat Eli hem roept. Maar de oude priester stuurt hem terug naar bed.
Even later hoort hij het weer: ‘Samuël! Samuël!’
Hij meldt zich opnieuw in het slaapvertrek van Eli. Maar die stuurt hem weer weg.
‘Samuël! Samuël!’ klinkt het voor de derde keer.
Nu gaat Eli een licht op. Het is lang geleden dat God gesproken heeft, maar het zou Hem best wel eens kunnen zijn.
‘Als je weer geroepen wordt,’ zegt Eli tegen Samuël, ‘moet je antwoorden: “Spreek Heer, uw dienaar luistert.”’

En weer hoort de jongen zijn naam.
‘Samuël! Samuël!’ klinkt het in het allerheiligste.
‘Spreek Heer, uw dienaar luistert,’ antwoordt Samuël nu. En hij blijft met ingehouden adem in het allerheiligste zitten luisteren.

‘Let op! Wat Ik in Israël ga doen, heeft niemand ooit gehoord,’ hoort
hij God zeggen. ‘Ik zal een einde maken aan de priesterfamilie van Eli, omdat zijn zonen Mij minachten. Ik zal een ander als priester aanstellen. Zijn familie zal altijd blijven bestaan.’
Samuëls hart bonkt in zijn keel. Hij ziet ertegen op om de nachtelijke boodschap aan Eli te vertellen. Maar als de oude priester de jongen heeft aangehoord, zegt hij: ‘God is Heer. Hij moet maar doen wat Hij goed vindt.’

Israël is al twintig jaar in oorlog met de Filistijnen. Die houden grote delen van het beloofde land bezet. Chofni en Pinechas, de zonen van Eli, mengen zich nu ook in de strijd. Het zijn jongens die in het heiligdom bezoekers afpersen, vrouwen misbruiken en altijd op hun eigen voordeel uit zijn. Ze nemen de ark waarop Gods glorie rust vanuit Silo mee, in de hoop dat die hen aan de overwinning zal helpen. Het leger van Israël barst dan ook uit in gejuich als de mannen vanuit Silo met de ark aan komen zetten. Maar in plaats van dat de Filistijnen vluchten, gaan ze juist tot de aanval over. Ze verslaan de Israëlieten, stelen de ark en doden de beide priesterzonen.

De oude Eli wacht in Silo langs de kant van de weg op zijn stoel ongerust de uitslag van de strijd af. Een jonge krijger uit Benjamin komt hem vertellen dat zijn zonen zijn omgekomen en dat de ark door de Filistijnen is buitgemaakt. De zwaarlijvige priester slaat van schrik met stoel en al achterover en breekt zijn nek.

Eli is veertig jaar rechter van Israël geweest. Samuël volgt hem op.

De ark
De ark was een houten kist, met goud bedekt. Daarin lagen de twee stenen waar de tien geboden op geschreven stonden, samen met een kruik met manna en een staf. Niemand mocht erin kijken, omdat die dingen eraan herinnerden hoe slecht de mensen kunnen zijn. God had de ark dan ook afgesloten met een massief gouden genadedeksel. Erbovenop hielden twee cherubs de wacht (cherubs zijn hemelwezens).

1 Samuël 2 vers 18-21, 3 vers 1-18, 4 vers 1-22, 2 vers 12-17, 22-36, Exodus 25 vers 10-22

 

3 Samuël: priester, rechter en profeet

Samuël is geliefd bij God en bij de Israëlieten. Hij is hun nieuwe rechter. Hij is ook hun priester. En hij is hun profeet, die Gods woorden doorgeeft. Want God spreekt weer!
Nu de ark uit Silo verdwenen is, gaat Samuël in Rama wonen. Elk jaar reist hij ook naar Betel, Gilgal en Mispa om daar recht te spreken.

De ark verhuist intussen bij de Filistijnen van stad naar stad. In Asdod zetten ze hem in de tempel van hun god Dagon. Maar de volgende dag ligt het beeld van hun god voorover op de grond. Het hoofd en de handen zijn afgebroken en tot op de drempel gerold. De inwoners van de stad worden ziek, zitten onder de bulten en vrezen voor hun leven. Ze brengen de ark snel naar Gat. Maar daar worden de mensen ook ziek, van groot tot klein. En in Ekron gebeurt hetzelfde.

De Filistijnen hebben er genoeg van.
‘We zullen die ark terug naar Israël sturen, anders komen we allemaal om,’ zeggen ze tegen elkaar.
Ze zetten de ark op een kar, samen met een serie gouden geschenken. Ze spannen twee koeien voor de kar, die kalveren op stal hebben staan. Maar de koeien doen geen enkele moeite om naar hun jongen in de stal te gaan. Ze lopen luid loeiend regelrecht naar Israël, naar Bet-Semes.
De Filistijnen zien ze gaan en zijn opgelucht dat ze nu van die kist af zijn.

Daar bij de grens zijn de Israëlieten druk bezig met de tarweoogst.
Als ze van hun werk opkijken, zien ze de kar met de verbondsark aan komen rollen. Ze zijn verbaasd en blij dat de ark na zeven maanden weer teruggekomen is en brengen God offers.
De dorpsbewoners zijn ook nieuwsgierig. Ze kijken in de ark. Maar God wil dat niemand de genadedeksel optilt en zal zien wat daarin ligt. De mensen die toch erin hebben gekeken sterven allemaal. Daarom willen de bewoners de ark niet langer in hun dorp houden.
Abinadab uit Kirjat-Jearim hoort ervan en komt de ark ophalen. Hij vertrouwt erop dat God goed is. Hij is toch de God die er voor zijn volk zal zijn? En de ark is toch de plaats waar de Heer van de hemelse machten tussen de cherubs troont? Daarom laat Abinadab zijn zoon Elazar op de ark passen. Twintig jaar lang blijft de ark daar in zijn huis boven op een heuvel staan. En al die jaren gaat het hem en zijn familie goed.

Intussen doet Samuël zijn werk als rechter. Hij roept het volk samen bij Mispa. Daar geeft hij hun richtlijnen en waarschuwt hij hen om geen andere goden achterna te lopen.
Maar als de Filistijnse stadsvorsten horen dat Samuël de Israëlieten samenbindt, rukken ze met hun legers op.

Samuël hoort van de dreiging. Hij neemt een lammetje en draagt het als brandoffer op aan God.
‘Kom ons te hulp, Heer,’ roept hij. ‘Geef ons de overwinning.’
En God verhoort zijn gebed. Nog voordat de strijd begint breekt er zo’n bulderend gedonder los, dat de Filistijnse strijdkrachten in paniek raken. Ze zijn een gemakkelijke prooi voor de Israëlieten.

Op de plek waar de Filistijnen eerder de ark hadden buitgemaakt, richt Samuël nu een steen op. Eben-Haëzer, noemt hij die plaats. ‘Eben-Haëzer, zo zal het hier heten,’ vertelt hij het volk. “Steen van Gods hulp” betekent dat, want tot hier toe heeft God ons geholpen.’

Filistijnen
Volk dat vanaf de tijd van Abraham tot enkele eeuwen voor Christus langs de zeekust van Israël woonde. Ze hadden veel goden en Dagon als oppergod. Hun godsdienst draaide om strijd, macht en onderdrukking. Ze gebruikten ijzeren wapens en werden aangevoerd door stadsvorsten.

1 Samuël 2 vers 26, 3 vers 19-21, 4 vers 1, 5 vers 1-12, 6 vers 1-21, 7 vers 1-17

 

4 De koning van Israël

Samuël verovert complete gebieden terug op de Filistijnen en houdt Israëls vijanden in bedwang. Iedereen is blij met hem als leider en heeft ontzag voor hem. Maar als zijn zonen groot zijn en hem willen opvolgen, wordt het volk ontevreden. Die zonen zijn niet als hun vader. Ze zijn onbetrouwbaar. Daarom sturen de Israëlieten hun leiders en stamoudsten naar de rechter in Rama.

‘U wordt oud en in uw zonen hebben we weinig vertrouwen,’ zeggen ze tegen Samuël. ‘Geef ons daarom liever een echte koning, zoals de andere volken hebben.’

Samuël is gepikeerd. Israël een koning? Is God dan niet hun koning? Ze zouden toch Gods volk zijn, door God gezegend met een eigen land, om tot zegen te kunnen zijn voor de rest van de wereld? Zo had God het beloofd aan Abraham. Willen ze nu dan zo graag op de andere volken lijken, dat ze om een koning vragen?
Samuël is boos en teleurgesteld en wil niet op hun verzoek ingaan.
Maar God zegt tegen hem: ‘Geef het volk maar wat het wil. Ze hebben Mij steeds de rug toegekeerd, vanaf het moment dat Ik ze uit Egypte heb geleid. Dat doen ze nu weer. Ze hebben niet jou verworpen, maar Mij. Maar toch zal Ik hun een koning geven.’

Samuël is verbaasd over Gods antwoord. Wat is God van plan met zo’n koning? Maar hij legt zich erbij neer en roept de Israëlieten bij elkaar om hun Gods antwoord te vertellen.
‘Jullie willen een koning?’ zegt Samuël tegen het volk. ‘Luister dan eerst maar eens naar Gods waarschuwingen. Een koning neemt namelijk jullie zonen mee in de oorlogen die hij wil voeren. Ze zullen voor hem moeten rennen. Hij eist ook jullie mooiste dochters op voor zijn huishouding. Die zullen voor hem moeten ploeteren. Hij neemt jullie land af en gebruikt de opbrengst om daar wapens en wagens van te maken. Van alles wat jullie verdienen eist hij zijn deel om zijn ambtenaren mee te betalen. Hij zal dus veel, heel veel van jullie vragen … Maar luister goed!’ waarschuwt Samuël. ‘Als jullie daarover tegen God gaan klagen, zal Hij zeggen dat jullie het zelf zo hebben gewild. Denk daarom eerst nog eens goed na. Willen jullie dat?’

‘Ja, toch willen we een koning,’ antwoordt het volk. ‘Iemand die ons bestuurt en die voorop gaat in de strijd. Want dan zullen we net zo sterk zijn als de volken om ons heen.’

‘Hoor dan hoe zo’n koning zich in Israël moet gedragen,’ zegt Samuël.
En hij haalt het wetboek van Mozes erbij. ‘Die koning mag niet uit het buitenland komen,’ zegt hij. ‘Hij mag niet veel vrouwen hebben. Hij mag ook zeker niet in de verleiding komen om andere goden te dienen. Hij mag geen goud en zilver ophopen. Hij moet zich verdiepen in de wet van Mozes en zelf heel precies alle regels opvolgen. Hij mag vooral nooit denken dat hij beter is dan zijn onderdanen. Als hij ontzag heeft voor God, zal zijn koningschap overgaan van vader op zoon.’

Zo bepaalt de rechter, profeet en priester Samuël hoe het koningschap in Israël eruit zal zien. De Israëlieten zijn tevreden. Samuël stuurt hen naar huis en wacht af wat God verder van plan is.

Profeten en koningen
In Israël hoorden profeten en koningen bij elkaar. Een profeet was iemand die namens God sprak. Een koning gaf leiding aan zijn volk. Een profeet vertelde de koning hoe God wilde dat hij leiding zou geven. God zou het koningschap gebruiken om alvast iets te laten zien van wat Hij van plan was met die ene nakomeling, die ene koning, die Hij aan Abraham beloofd had.

1 Samuël 8, Deuteronomium 17 vers 18-20

 

5 Saul wordt tot koning gezalfd

Niet veel later loopt Samuël in de stadspoort van Rama een jongeman tegen het lijf, die op zoek is naar hem. Het is Saul, een opvallend mooie, lange verschijning.
Juist een dag eerder heeft God tegen Samuël gezegd dat hij iemand zal ontmoeten uit de stam Benjamin, die hij tot koning moet zalven.

‘Ga met mij mee,’ zegt Samuël tegen Saul, die inderdaad een Benjaminiet blijkt te zijn. ‘Ik zal je vertellen wat God met je van plan is, want heel Israël verlangt naar jou. Ik weet trouwens heus wel dat je voor heel iets anders op zoek naar me was,’ zegt Samuël ook nog. ‘Je wilde me vragen of ik je kon helpen de ezels van je vader te vinden. Daar was je naar op zoek. Maar maak je geen zorgen, die zijn al terecht.’

De oude profeet neemt Saul mee naar de offermaaltijd waar alle stadsoudsten bijeen zijn. Hij plaatst hem daar aan het hoofd van de tafel. ‘Hoe kunt u dat doen,’ fluistert Saul tegen Samuël. ‘Ik ben iemand uit de minst belangrijke familie van de kleinste stam van Israël.’
Na de maaltijd neemt Samuël Saul mee naar het dak van zijn huis, om daar in de koelte van de nacht rustig met hem te praten.
De volgende morgen leidt hij de jonge Benjaminiet de stad uit. Beneden gekomen giet hij een flesje olie uit over het hoofd van Saul, die verbaasd voor de profeet neergeknield zit.
‘Zo zalft God je tot koning over zijn eigen volk,’ zegt Samuël en hij kust hem.
‘Ga nu terug naar huis,’ vervolgt hij. ‘Onderweg zul je bij het graf van Rachel twee mannen tegenkomen die je zullen vertellen dat de ezels teruggevonden zijn, maar dat je vader zich nu zorgen maakt over jou. Daarna zul je drie mannen tegenkomen die op weg zijn naar Betel. De eerste heeft drie geitenbokjes bij zich, de tweede drie broden en de derde een zak wijn. Ze zullen je vrede wensen en je twee broden geven. Daarna zul je bij Gibea een groep muzikanten en profeten tegenkomen. Dan zal Gods Geest je aangrijpen en zul je een ander mens worden.’

Op weg naar huis maakt Saul alles mee wat Samuël voorspeld heeft. Hij is een tijdlang in vervoering onder de profeten en spreekt woorden van God. ‘Is Saul ook een profeet geworden?’ vragen de mensen die hem kennen. Als hij thuiskomt zijn de zoekgeraakte ezels inderdaad terecht. Hij vertelt zijn vader dat de profeet hem dat al gezegd had. Maar over zijn zalving tot koning zwijgt hij.

Enkele dagen later roept Samuël het volk bij elkaar in Mispa.
‘Jullie hebben om een koning gevraagd,’ zegt hij. ‘God heeft jullie bevrijd uit Egypte en jullie dit land beloofd. Maar nu willen jullie niet langer door God geleid worden, maar door een koning. Welnu, vandaag zal God die koning aanwijzen.’
Dan begint Samuël te kiezen. Eerst wijst hij de stam Benjamin aan. Dan een familie uit die stam, die van Kis, de vader van Saul. En uiteindelijk wordt Saul aangewezen. Maar die is nergens te vinden.
‘Waar is de man die ontbreekt?’ vragen ze aan God.
‘Daar,’ zegt God, ‘verstopt tussen de bagage.’
De mensen rennen op Saul af en halen hem tevoorschijn. Als hij opstaat steekt hij met kop en schouders boven iedereen uit. Het volk juicht: zo’n koning hebben ze gevraagd, gewenst.
‘Onze koning! Onze koning! Lang leve onze koning!’ roepen ze. Ze geven hem cadeaus en bieden hem hun diensten aan.
Maar sommige mensen zeggen: ‘Moet zo’n bangerik ons leiden?’

Zalving
In de tijd van de Bijbel werden koningen en priesters gezalfd met olie. Daarmee maakte God duidelijk dat Hij hen bekwaam maakte voor hun taak. Sinds Jezus kwam kunnen alle mensen gezalfd worden met de heilige Geest. Hij zorgt ervoor dat mensen gaan doen wat God graag wil.

1 Samuël 9, 10

 

6 Saul wordt als koning bevestigd

Saul heeft er geen idee van wat hij als koning moet doen. Dus gaat hij maar terug naar huis, naar zijn werk op het land van zijn vader.
Op een avond na een warme werkdag hoort hij een stel opgewonden mensen vanuit de heuvels zijn kant op komen. Hij leidt juist zijn ossen naar de weg. ‘Koning, u moet optreden!’ roepen ze. ‘Het is verschrikkelijk wat er aan de grens gebeurt! Nachas, de koning van Ammon heeft Jabes belegerd. Die slang wil de ogen van onze landgenoten uitsteken!’

Sauls gezicht betrekt zodra hij de onheilstijding hoort. Hij is razend. Tegelijkertijd grijpt Gods Geest hem aan, zodat hij moed krijgt. Hij hakt de ossen van zijn vader in stukken en stuurt ze heel Israël door.
‘Zo zal het iedereen vergaan die niet met Saul en Samuël ten strijde trekt!’ roepen de boden rond. En overal waar ze de stukken vlees laten zien komen de mensen in beweging.

Saul brengt een groot leger op de been, dat hij voorgaat richting Jabes. Nog dezelfde nacht trekken ze oostwaarts de rivier de Jordaan over. Daar verdeelt Saul de manschappen in drie groepen waarmee hij de Ammonieten aanvalt.

Het is nog maar vroeg in de ochtend als hij het vijandelijke leger uiteenslaat. En als de zon haar hoogste punt heeft bereikt loopt iedereen alweer vrij de stadspoorten in en uit.
Die middag stromen de mensen samen op het stadsplein. Iedereen juicht Saul toe. Hij is de held. De Israëlieten zijn trots op hun koning en trots op hun land. Hun dromen komen uit: ze hebben nu een koning, een aanvoerder in de strijd.

Samuël bevestigt Saul opnieuw als koning. Hij trommelt het complete volk bij elkaar in Gilgal.

‘God wilde niet dat jullie om een koning zouden vragen,’ zegt de oude profeet tegen de Israëlieten. ‘Maar toch zal Hij jullie niet in de steek laten. Hij heeft immers besloten dat jullie zijn volk zullen zijn? Dat heeft Hij ten tijde van Mozes al bewezen en dat bewijst Hij nu opnieuw. Heb dus ontzag voor de Heer. Hij maakt zijn naam waar: Hij zal er voor jullie zijn, en dat zullen jullie merken!’

Dan wijst hij naar Saul.
‘Hier is jullie koning!’ roept hij. ‘Ik ben oud en grijs geworden, en al die jaren heb ik nooit iets van jullie gevraagd. Maar nu hebben jullie een koning die jullie voortaan zal aanvoeren.’

Het volk juicht en huldigt Saul in als koning. Ze vieren uitbundig feest en Saul doet volop mee.
Dan laat Saul een burcht bouwen op de heuvel van Gibea. Het kasteel heeft hoektorens en muren van wel acht meter dik. Daar vestigt hij zich als de eerste koning van Israël.

Jabes
Deze stad lag ten oosten van de rivier de Jordaan. God had Israël nog veel meer land aan de andere kant van de Jordaan beloofd, wel tot aan de rivier de Eufraat. Maar het volk vertrouwde niet op Gods genade om dat hele gebied te krijgen. Er is een gebed van Jabes in de Bijbel bewaard. Daarin vraagt Jabes of God hem wil zegenen en zijn gebied wil uitbreiden.

1 Samuël 11 vers 1-15, 1 Kronieken 4 vers 9-10

 

7 Saul is eigenwijs

Niet veel later dreigt er weer gevaar, nu vanuit het westen. De Filistijnen rukken op. Ze komen met duizenden ruiters, paarden en wagens en nog eens duizenden manschappen voetvolk op het leger van Israël af.
Ze zijn goed bewapend, die Filistijnen, in tegenstelling tot de Israëlieten. Daar hebben de Filistijnen slim voor gezorgd. Ze hebben de Israëlieten namelijk verboden om ijzer te gebruiken.

Tegelijkertijd dulden ze geen enkele smid in Israël.
De Israëlieten hebben dus geen zwaarden of speren of ijzeren strijdwagens. Ze vechten te voet met stokken en knuppels, stenen bijlen en het gereedschap dat ze op het land gebruiken.

Als de Filistijnen oprukken, laten de Israëlieten zich terugdrijven tot in de bergen. Ze komen zo in het nauw, dat ze zich moeten verstoppen. Ze kruipen weg in grotten, holen en spelonken en zoeken zelfs hun heil in waterputten en grafkelders. Het lijkt wel of de dood hun op de hielen zit, zo bang zijn ze. De mannen bibberen als blaadjes aan de bomen van angst.
‘Wat moeten we nu beginnen?’ laat Saul aan Samuël vragen, die thuisgebleven is.
‘Zeven dagen wachten,’ zegt Samuël. ‘Dan kom ik om een brandoffer te brengen en geeft God ons de overwinning.’

Saul vindt het gekkenwerk, zijn troepen zeven dagen in angst te laten zitten. Maar goed, als Samuël het zegt.
Hij wacht en wacht. Intussen nemen steeds meer soldaten de benen. Ze laten Saul in de steek en zoeken een veilig heenkomen.

Als Saul ziet hoe zijn leger slinkt, verzint hij een list.
‘Ik zal dat brandoffer zelf wel ontsteken,’ zegt hij als Samuël wegblijft. Dus slacht hij op de offerhoogte van Gilgal offerdieren en ontsteekt hij het altaar.

Maar daar komt Samuël toch nog aan. Vanuit de verte ruikt hij al vuur. Er gaat een steek door zijn hart en de moed zakt hem in de schoenen.
‘Hoe kun je zo dom zijn?’ zegt de oude profeet als hij tegenover Saul staat. De koning is namelijk niet bevoegd om het werk van een priester te doen. Hij moet aan God overlaten wat God wil doen. Als God belooft dat Hij redding zal brengen, moet niemand op zichzelf vertrouwen, ook de koning niet.

‘Waarom heb je niet naar God geluisterd en op Hem vertrouwd?’ gaat Samuël verder. ‘Dan had Hij jouw koningschap over Israël voor altijd bevestigd. Maar nu zal het niet standhouden. God zal een man naar zijn hart zoeken en díe als koning aanstellen.’

Er hangt een verslagen sfeer in het legerkamp. Op hetzelfde moment heeft Jonatan, de oudste zoon van Saul, stilletjes de troepen verlaten. ‘Kom,’ zegt hij tegen zijn wapendrager, ‘we klimmen tegen die rots omhoog waarop de Filistijnse wachtpost staat.’

Hij lacht om de verbaasde blik van zijn knecht.
‘Weet je, God kan net zo goed door weinig man de overwinning geven als door veel,’ zegt hij.
Als die twee na de klimpartij hun hoofden boven de rotsen uitsteken schrikken de Filistijnen zich het apenzuur.
‘De Israëlieten komen!’ roepen ze. ‘Het leger van Israël rukt op!’
Alle Filistijnen slaan op de vlucht. Zo geeft God toch nog de overwinning.

Wachten op God
God wil voor zijn volk strijden. Daarom moet het stil op Hem wachten. Ook de koning moet dat doen. Alleen dan kan God met zijn overwinning komen. Telkens weer zie je dat God dat zo wil. Maar als mensen hun eigen kracht gebruiken, gaat het mis. Ook dat zie je telkens weer.

1 Samuël 13 vers 1-23, 14 vers 1-23, Exodus 14 vers 14, 1 Samuël 14 vers 6

 

8 Saul verspeelt zijn koningschap

Israël voelt zich aan alle kanten bedreigd. Het volk kan maar niet geloven dat God hun het beloofde land zomaar wil geven. Daarom is er voortdurend strijd.
Samuël zegt tegen Saul dat hij de Amalekieten moet verslaan en geen van hen moet sparen. Zelfs de buit moeten ze niet bewaren. Er mag in heel het land geen enkele herinnering aan Amalek overblijven, want zo heeft God dat al tegen Mozes gezegd.
Saul inspecteert zijn leger. Dan gaat hij tot de aanval over en verjaagt de vijand tot op de grens met Egypte. Hij neemt hun koning Agag gevangen en brengt alles wat van waarde is mee terug naar Israël. Hele kuddes voert hij mee, terwijl hij van alle kanten wordt toegejuicht door het volk.
Saul richt een monument voor zichzelf op en reist met zijn gevolg door tot Gilgal. Intussen vertelt God aan Samuël dat Hij spijt heeft dat Hij Saul heeft uitgekozen om koning te worden.
‘Hij vertrouwt niet op Mij, maar keert Mij de rug toe,’ zegt God.

Samuël is boos en verdrietig en schreeuwt het de hele nacht uit naar God. Bij het ochtendgloren stapt hij op Saul af.
‘Goedemorgen,’ groet Saul de oude profeet zodra hij hem in het oog krijgt. ‘Goed nieuws: we hebben gewonnen! Dat komt omdat ik heb gedaan wat uw God mij heeft opgedragen.’

‘Wat hoor ik daar dan voor geloei en geblaat?’ vraagt de oude profeet. ‘O, dat zijn de kuddes die mijn soldaten van de vijand hebben afgenomen. We zullen ze hier in Gilgal offeren voor uw God.’
‘Onzin!’ roept Samuël. ‘Ik zal je vertellen wat God mij vannacht heeft gezegd. Je mag dan wel klein zijn in eigen ogen, toch ben je de leider van de stammen van Israël. Zo is het toch? De Heer heeft je tot koning gezalfd en Hij heeft je erop uitgestuurd om de vijanden van Israël te vernietigen. Hij wil dat er niets van overblijft, helemaal niets. Maar jij hebt je op de buit gestort en niet naar God geluisterd.’

‘Echt wel,’ antwoordt Saul. ‘Ik heb dat woestijnvolk verslagen. Hun koning heb ik gevangen genomen, hier is hij. En hun kuddes heb ik meegenomen om te offeren.’

‘Luister!’ zegt Samuël. ‘God wil die offers helemaal niet. Hij wil dat je zijn stem hoort en op Hem vertrouwt, dat is Hem veel meer waard dan al je offers. Als je eigenwijs bent staat Hij niet op de eerste plaats en dat is hetzelfde als afgoden dienen. Omdat jij zijn woord verwerpt, verwerpt Hij jou als koning.’

‘Ik was bang voor de mensen’, jammert Saul, ‘daarom heb ik gedaan wat zij wilden en niet wat God heeft gezegd.’
Maar Samuël draait zich om en wil vertrekken.
‘Alstublieft, laat me niet in de steek, vergeef me’, smeekt Saul. Hij valt op zijn knieën en grijpt zich vast aan Samuëls mantel – maar die scheurt af. ‘Zo zal de Heer het koningschap van Israël van je losscheuren,’ zegt Samuël. ‘Hij zal het aan je naaste geven, die beter is.’

‘Nee, laat me niet afgaan voor het volk,’ smeekt Saul.

Dan knielen de laatste rechter en de eerste koning samen neer voor God. Vervolgens laat Samuël de vijandige koning bij zich komen en hakt hij zijn hoofd eraf. Daarna vertrekt hij naar zijn woning in Rama. Saul keert terug naar zijn kasteel in Gibea. Die twee hebben elkaar nooit meer gezien.

Vijanden
God had zijn volk een goed, veilig land beloofd waar voorspoed zou heersen. Omdat Israël daar niet op vertrouwde, werd het bedreigd door mensen die tegen Gods beloften ingingen. Jezus heeft duidelijk gemaakt dat niet zulke mensen Gods vijanden zijn, maar Satan. Die probeert ons aan het twijfelen te brengen over Gods beloften. Maar Jezus heeft met die vijand afgerekend.

1 Samuël 15, Exodus 17 vers 14-16, Deuteronomium 25 vers 17-19, Matteüs 9 vers 13, Hosea 6 vers 6