Deel 12 Saul en David

1. David gezalfd
2. David bij Saul
3. David en zijn broers
4. David verslaat Goliat
5. Davids vriendschap met Jonatan
6. David op de vlucht
7. David spaart Saul
8. David spaart Saul opnieuw
9. Saul zoekt wanhopig steun
10. Einde van Saul en Jonatan
11. Het Lied van de boog

1 David gezalfd

‘Wat zit je nou te mokken over Saul?’ zegt God tegen Samuël, die er maar niet over uit kan dat Saul zijn koningschap verspeeld heeft. ‘Kom, vul je hoorn met olie en ga naar Isaï in Betlehem. Hij heeft een zoon die Ik heb uitgekozen. Die moet je tot koning zalven.’

Isaï is de kleinzoon van Ruth en Boaz, een rijke landeigenaar uit de stam van Juda.
‘Als Saul daarvan hoort, zal hij mij vermoorden,’ antwoordt de oude profeet. ‘Neem dan maar een kalf mee en vertel iedereen die je onderweg tegenkomt dat je een offer gaat brengen,’ zegt God.

Samuël vertrekt vanuit Rama. Hij loopt met een kalf aan zijn hand door de wuivende graanvelden van Efrata richting Betlehem. Op het hoogste punt van de stad organiseert hij een offermaaltijd. Hij nodigt Isaï uit met al zijn zonen, zeven in totaal. De oudste zoon van Isaï verschijnt voor Samuël. Daar zul je hem hebben, denkt de oude profeet als Eliab zich voorstelt. Deze kerel is vast de gezalfde die God beloofd heeft. Zo’n imposante verschijning, daar zal Israël alles voor willen doen. Ja, dat moet hem zijn.
Maar God zegt: ‘Nee, niet die. Mensen letten op het uiterlijk, maar Ik kijk naar wat er in iemands hart leeft.’

Dan stapt Abinadab naar voren. Ook zo’n krachtpatser, denkt Samuël. Wat een vent! Maar God zegt weer: ‘Nee, ook die niet.’
Samma komt aan tafel zitten. Samuël neemt hem scherp op en houdt zijn hoorn vol olie klaar. Maar nee, God heeft ook die jongeman niet op het oog. De ene na de andere zoon schuift aan, maar geen van de zeven wordt door God bevestigd. Samuël leunt naar achteren in zijn stoel en zucht verbaasd. Heeft hij zich vergist?

‘Hebt u misschien nog een zoon, eentje die hier niet bij is?’ vraagt hij aan Isaï. ‘Jawel, maar dat joch telt eigenlijk nog niet mee in de familie,’ antwoordt de vader. ‘Hij is de jongste, nummer acht. We hebben hem op het veld achtergelaten. Hij zorgt voor de schapen.’

‘Haal hem alstublieft,’ zegt Samuël.
Halverwege de maaltijd verschijnt er een jonge, roodharige knaap. Het is een herdersjongen. Op het veld zingt hij zelfgemaakte liederen voor God. Maar hij heeft ook al eens een beer en een leeuw gedood om zijn kudde te beschermen. Het hart van Samuël springt op.
‘Dat is hem!’ zegt God. ‘Hem moet je zalven.’

Natuurlijk, Samuël weet het. Een man met een herdershart moet koning zijn. Hij giet de zalf uit de ramshoorn over het hoofd van David uit. ‘Gods liefde gaat naar jou uit,’ zegt de oude profeet tegen de jongen. ‘Hij heeft jou op het oog, want Hij heeft een bijzondere bedoeling met jou.’ Vanaf dat moment is David doordrenkt van Gods Geest.

Uitgekozen
De oudste was in families de belangrijkste. David was de jongste. Toch koos God hem uit. God wilde met hem een nieuw begin maken. David kende Gods genade. Hij vertrouwde daarop. Hij ging dan ook vertrouwelijk om met God. Zo’n koning had Israël nodig. David werd de voorvader van Jezus, de koning van de hele wereld.

1 Samuël 16 vers 1-13, Psalm 89 vers 20-30, Lucas 4 vers 16-21, 1 Korintiërs 1 vers 21-22

 

2 David bij Saul

‘Zeg, heb je het al gemerkt? Het gaat weer eens helemaal niet goed met de koning. Hij zit maar voor zich uit te staren en wil nog geen kruimel eten. Zelfs ons gebak laat hij staan. Dus pas maar op en zeg maar niks.’ Het personeel in het kasteel in Gibea is er inmiddels aan gewend dat koning Saul regelmatig buien heeft. Ze waarschuwen elkaar als het weer zover is.

‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordt de ene hoveling de andere. Ze staan in de koninklijke keuken, waar ze rustig met elkaar kunnen praten.
‘Toen hij vanochtend de eetzaal binnenkwam, kon ik al aan zijn ademhaling horen dat het weer helemaal mis was,’ vervolgt hij met gedempte stem. ‘Je weet wel: hij snoof als een stier en keek met van die ogen die wel in brand leken te staan. En ja hoor, voordat hij ging zitten begon hij al te tieren en te razen. Hij schopte de tafel omver en sloeg zijn stoel stuk op de vloer. En wat denk je? Ik kon die ravage weer opruimen. Kijk, de splinters zitten nog in mijn handen.’

De hoveling zucht.
‘Soms is hij echt niet te harden, onze koning. Hij mag dan wel heerser zijn, maar zichzelf beheersen, ho maar.‘
‘Ze zeggen dat Gods Geest van hem geweken is,’ gaat de ander verder. ‘Maar de kwade geest die hem plaagt moet toch bedwongen kunnen worden? Vorige week hebben we in de hofraad besproken dat hij iets nodig heeft dat hem kalmeert. Iemand zei toen dat muziek hem misschien wel goed zou doen. Ik heb daar nog eens over nagedacht. Weet je dat ik iemand ken die prachtig harp kan spelen? Hij komt uit Betlehem; een herdersjongen, die altijd op de velden te vinden is met zijn muziekinstrument. En spelen dat-ie kan! Zingen ook, trouwens. Het is een lust om hem te horen. Hij is de jongste zoon van Isaï, een heerlijk joch. Als je hem kent, kun je niet anders zeggen dan dat Gods hand op hem rust.’

‘Nou!’ antwoordt zijn collega. ‘Waarom stellen we hem dan niet voor aan de koning? We kunnen die muzikant toch vragen om hier te komen spelen? Wie weet helpt het.’

Nog dezelfde week mag David zijn opwachting maken aan het hof. Hij krijgt van zijn vader voor de koning een ezel mee, beladen met brood en wijn en ook nog een geitenbokje.
Als David voor Saul begint te spelen, doet dat de koning zichtbaar goed. Zijn optreden wordt dan ook door iedereen aan het hof gewaardeerd. Saul mag die herdersjongen wel. Daarom vraagt hij hem regelmatig terug om te komen zingen en spelen. En telkens als David God begint te loven komt Saul tot rust. De vraag of hij als koning gewenst is spookt dan even niet door zijn hoofd. Zijn trots en angst zijn voor een kort moment beteugeld.

David ontvangt volop genade van God en ook van de koning. Saul vraagt Davids vader zelfs of zijn zoon aan het hof mag blijven, zo tevreden is hij over hem. Hij stelt hem aan als zijn wapendrager, zodat de jongen voortdurend in zijn buurt is.

Davids aanwezigheid stelt de koning gerust. Hij is de oude Samuël kwijtgeraakt, maar nu heeft hij deze jongen die hem aan God herinnert. Zelf heeft hij geen enkel contact met God. Saul is als een profeet die alleen maar naar zichzelf kan luisteren.

De invloed van muziek
Muziek heeft een wonderlijke invloed op mensen. Het kan je opzwepen, maar ook tot rust brengen. Je kunt er druk van worden, of juist blij. Muziek kan ook demonen verdrijven. Omdat Satan en zijn boze machten er niet van houden als mensen God aanbidden, slaan ze op de vlucht.

1 Samuël 16 vers 14-23, Efeziërs 6 vers 12, Kolossenzen 3 vers 15-17

 

3 David en zijn broers

‘Moet je zien, die man is een reus!’ zegt Eliab.
‘Wat denk je!’ antwoordt Abinadab. ‘Twee keer zo groot als een normaal mens. Alleen zijn schild is al zo groot als een deur. Zijn schildknaap is er helemaal achter verdwenen.’
‘Wat een kolos!’ zegt Samma. ‘Ik wed dat zijn harnas net zo veel weegt als een volwassen man.’
‘En kijk eens! Die kerel is compleet in koper gehuld,’ gaat Abinadab verder. ‘Alles aan hem blinkt van het koper.’
‘En moet je die speer in zijn knuist eens zien,’ zegt Samma. ‘Zo dik als een boomstam. De ijzeren punt moet wel zo zwaar zijn als het wiel van een wagen.’
‘Man, oh man, wie kan het tegen hem opnemen?’ mompelt Eliab. ‘Was ik maar thuisgebleven.’

Koning Saul voert weer eens strijd tegen de Filistijnen. Hij heeft zijn leger samengebracht op een berghelling. Ook de broers van David, Eliab, Abinadab en Samma, zitten daarbij. De Filistijnen zijn aan de overkant van het dal tegen de andere helling gelegerd. Het is legermacht tegenover legermacht. Beide kampen wachten af wie er als eerste aan zal vallen.
Maar nu heeft zich een krijger uit het kamp van de Filistijnen losgemaakt. Het is een vleesklomp, een kolos, een gigant, die daar als een glimmend monster tussen beide legers in staat. De mannen van Saul sidderen en verbergen zich tussen de eikenbomen.
‘Brrrr! Je zal maar tegenover hem staan!’ mompelt Eliab.
‘Stil, hij gaat spreken,’ sist Samma.

‘Hahahaaa!’ zwelt zijn lach aan, weerkaatst tegen de bergwand. ‘Nu al bang, schoothondjes van Saul? Jullie zijn toch zijn slaven? Waarom doen jullie dan niet wat hij zegt? Hup, aanvallen! O, toch maar liever niet? En waarom dan wel niet? Omdat jullie niet durven, schijthonden, hahahaaa!’ De reus brult van het lachen.
‘Kijk naar mij!’ gaat hij verder. ‘Ik ben een Filistijn, een vrij man. Niemand zegt me wat ik moet doen. Kom op nou. Laat iemand hier komen, dan knokken we het uit wie van ons de baas is. Als jullie mij eronder krijgen, zullen alle Filistijnen jullie onderdanen zijn. Maar andersom, dan lusten we jullie rauw! Stuur maar iemand naar beneden, dan zullen we zien wie hier slaven moeten zijn, hahahaaa!’
Zo treitert de reus de Israëlieten, elke ochtend, elke avond, dagen achtereen.

Op de veertigste dag stapt David het legerkamp van de Israëlieten binnen. Hij is door zijn vader gestuurd om te kijken hoe het met zijn oudste broers gaat. Zijn kudde heeft hij onder de hoede van een oppasser achtergelaten. Hij heeft geroosterd graan en broden bij zich voor zijn broers en tien kazen voor de legerleiding.

Als David de frontlinie bereikt, is de reus juist aan het brullen.
‘Wie die Filistijn verslaat,’ vertellen een paar soldaten hem, ‘zal door koning Saul met rijkdom overladen worden en nooit meer belasting hoeven te betalen. En hij krijgt ook nog zijn dochter tot vrouw.’
‘Is dat waar?’ vraagt David aan zijn broers.
‘Wat gaat jou dat aan?’ snauwen ze. ‘En wat kom je hier eigenlijk doen? Moet jij niet bij die paar stinkschapen van je zijn? Wat steek jij je brutale neus in onze zaken?’
‘Sorry hoor,’ antwoordt David. ‘Het was maar een vraag.’

Koning Saul hoort dat David in het legerkamp is en laat hem bij zich komen. ‘Heer koning, we hoeven de moed toch niet te verliezen om zo’n dwaas?’ zegt David als hij Saul heeft begroet. ‘Laat mij met hem vechten.’

Reuzen
In de Bijbel kun je op verschillende plaatsen over reuzen lezen. De eerste mensen hadden er al last van. In het beloofde land waren ze ook. Ze moesten uitgeroeid worden, omdat ze Gods plan met mensen dwars zaten. Jezus maakt duidelijk dat de echte vijand Satan met zijn legers is. Jezus heeft die vijand overwonnen.

1 Samuël 17 vers 1-32, Genesis 6 vers 4, Deuteronomium 9 vers 1-5, Numeri 13 vers 32-33, Jozua 14 vers 9-15, Johannes 8 vers 44, Lucas 22 vers 31-32

 

4 David verslaat Goliat

Koning Saul kijkt David aan. Wil die kleine herdersjongen het opnemen tegen Goliat, die enorme Filistijn uit Gat?
‘Die reus verslaan, dat lukt je nooit,’ zegt hij tegen David. ‘Jij bent nog maar een jongen, en hij is een ervaren soldaat.’
‘Altijd heb ik de kudde van mijn vader gehoed,’ antwoordt David. ‘Zelfs leeuwen en beren heb ik verslagen om mijn schapen te redden. Zou ik zo’n heiden die onze God belachelijk probeert te maken dan niet aankunnen? God, die er altijd voor mij is, zal het voor mij doen.’
‘Trek dan in ieder geval mijn harnas aan,’ zegt Saul.
Maar David voelt zich in de wapenrusting van de koning helemaal niet prettig. Hij is zwaar en David kan zich amper bewegen. Dit is niet zijn stijl.
‘Ik ga liever gewoon zoals ik ben,’ zegt hij tegen de koning.

David verlaat het kamp, wandelt naar de beek in de vallei en vist uit het water vijf gladde stenen op. Die stopt hij in zijn herderstas. Dan loopt hij met zijn stok in zijn ene hand en zijn slinger verborgen in zijn andere op de Filistijn af.

Goliat stapt met bonkende tred naar voren.
‘Zeg ventje – wat moet je hier?’ vraagt hij met een spottend lachje. ‘Ben ik soms een hond, hè, dat je met een stok op mij afkomt? Kom maar op, jochie! Ik maak aas van jou voor de honden en de vogels.’
‘Stap jij op mij af met je zwaard, je speer en je knots?’ antwoordt David met luide stem. ‘Ik stap op jou af met de naam van onze God die er voor ons zal zijn. Hij is de Heer van alle hemelse machten en ook van de legers van Israël.’

David plant zijn beide benen stevig op de grond. Hij houdt zijn linkerschouder naar de reus toegekeerd. In zijn rechterhand legt hij zijn slinger aan, voorzien van één enkel steentje.
‘Vandaag geeft God mij jou en alle Filistijnen,’ roept hij. ‘Ik zal jouw kop van je romp slaan en jullie allemaal aan de honden voeren. Ik heb daar geen enkel wapen voor nodig, want God zal dat doen. Dan zal de hele wereld weten wie onze God is en dat Hij de strijd beslist.’
Voordat de reus op de herdersjongen af kan stormen, suist er een steentje door de lucht, dat wel gedragen lijkt te worden door de woorden die David heeft gesproken. Het raakt Goliat midden op zijn voorhoofd. De reus wankelt, valt voorover en komt met een dreun op de grond terecht. Zoals hij is gevallen, blijft hij liggen.

David rent op Goliat af, grijpt zijn zwaard en hakt zijn hoofd af. Zowel het hoofd als het zwaard neemt hij mee als trofee. De wapens legt hij in zijn tent, het hoofd zal hij naar Jeruzalem brengen.
Het leger van Israël juicht en stormt als één man op de Filistijnen af, die alle kanten op vluchten. Israël verslaat hen tot voor hun eigen stadspoorten.

De kracht van woorden
David had de reus eigenlijk al verslagen nog voordat de steen hem raakte. Hoe? Doordat David de overwinning uitsprak die God hem zou geven. David vertrouwde op God en dat zei hij hardop. God kon die woorden gebruiken om David de overwinning te bezorgen.

1 Samuël 17 vers 33-58, Lucas 10 vers 18-19, 2 Korintiërs 10 vers 3-5, Efeziërs 6 vers 10-17, Romeinen 5 vers 17, Romeinen 16 vers 20, Openbaring 12 vers 10-11

 

5 Davids vriendschap met Jonatan

Het verhaal van Davids heldendaad gaat als een lopend vuurtje door het land. Overal lopen de steden en dorpen uit en bejubelen de vrouwen en meisjes zijn triomf.
‘Saul versloeg duizenden vijanden,’ zingen ze in optocht en reidans, ‘maar David tienduizenden.’

Saul hoort het en voelt iets vanbinnen knagen. Wie is die jongen toch, denkt hij. Maar Jonatan, zijn oudste zoon, is blij. Jonatan is gek op David.
Ze raken bevriend en de kroonprins gunt David zelfs zijn eigen toekomst als koning. Hij schenkt hem zijn mantel en zijn complete uitrusting, tot en met zijn zwaard, zijn boog en zijn riem.

David wordt door Saul als legeraanvoerder aangesteld. Overal waar hij komt behaalt hij de overwinning, zodat hij steeds populairder wordt. Maar Saul zit barstensvol wantrouwen. Ook al wordt zijn dochter Michal op David verliefd, zodat die twee trouwen, zijn achterdocht laat hem niet met rust.

Als hij weer eens een boze bui heeft en David zoals gewoonlijk muziek voor hem maakt, grijpt Saul zijn speer en smijt die naar zijn schoonzoon. ‘Ik zal je aan de wand spietsen!’ schreeuwt Saul als David de speer ontwijkt. Hij gooit nog eens, maar David ontkomt opnieuw.

De koning voelt de angst als een kille klauw om zijn hart sluiten. Deze jongen wordt door God gezegend, denkt hij, maar mij is God vergeten. Ik zal hem voor in het leger plaatsen, zodat de Filistijnen hem voor mij ombrengen. Maar David behaalt telkens de overwinning. Dan begint Saul in zijn paleis rond te bazuinen dat hij David dood wenst. En weer gooit hij een speer naar zijn hoofd. David vlucht naar Samuël in Rama, maar Saul en zijn soldaten zetten de achtervolging in.

Jonatan wil zijn vriend helpen en hem weer terugbrengen naar het koninklijke hof. Ze voeren geheime gesprekken in de open lucht. ‘Probeer voor mij uit te zoeken of je vader mij echt wil doden,’ zegt David.

‘Hoe zal ik dat doen?’ vraagt Jonatan.
‘Morgen is er een feest in het kasteel,’ antwoordt David. ‘Daar hoor ik bij te zijn, maar ik blijf weg. Als je vader mij mist, moet je zeggen dat ik naar Betlehem ben om thuis feest te vieren. Vindt hij dat goed, dan kan ik gerust zijn en terugkomen. Maar wordt hij kwaad, dan moet ik me hier niet meer laten zien.’

‘Goed,’ zegt Jonatan. ‘Ik zal je een teken geven als antwoord. Morgen kom ik hier bij deze rots terug om boog te schieten. Als ik mijn wapendrager zeg dat de pijl dichtbij ligt, ben je veilig. Maar stuur ik hem verder weg om de pijl op te halen, dan moet je vluchten.’

De mannen omhelzen elkaar.
‘God is met je,’ zegt Jonatan. ‘Hij zal je vijanden voor je wegvagen. Maar wij zijn vrienden. Beloof me dat je mij en mijn huis vanwege onze vriendschap nooit kwaad zult doen. Laat dat onze afspraak zijn.’

De volgende dag begint het feest. Saul barst in woede uit als hij hoort dat David niet is komen opdagen. Hij scheldt Jonatan de huid vol en slingert zijn speer in de richting van zijn zoon. Jonatan weet genoeg. ‘Verder, verder!’ roept hij tegen zijn knecht als hij de volgende morgen buiten de stad zijn pijl heeft afgeschoten.

‘Hup, schiet op, niet staan blijven!’ roept hij.
Op hetzelfde moment slaat David op de vlucht.

Vriendschap
Vriendschap is misschien wel het mooiste wat er bestaat. Een echte vriend gunt jou het allerbeste. Jezus zegt dat een vriend zelfs zijn eigen leven voor jou geeft. Hij heeft dat zelf gedaan. Daarom kun je zeker weten dat Jezus ook echt jouw vriend is.

1 Samuël 18, 20, Psalm 59, Johannes 15 vers 13-17, Romeinen 5 vers 8, 1 Petrus 5 vers 8-11

 

6 David op de vlucht

David vlucht naar Nob, een stad op een berg in het gebied van Benjamin, waar veel priesters zich hebben verzameld rond het heiligdom. Hij klopt aan bij de priester Achimelech.
‘Ik ben hier voor een belangrijke opdracht, maar die is wel geheim,’ zegt hij. ‘Mijn soldaten hebben zich verderop verstopt. Ik heb vijf broden nodig.’

‘Ik kan je niet helpen,’ zegt Achimelech, die denkt dat David nog steeds de legeraanvoerder van Saul is. ‘Ik heb geen gewoon brood, alleen het brood uit het heiligdom, maar dat is wel gewijd.’
‘God vindt barmhartigheid belangrijker dan offers,’ zegt David. ‘Geef het mij maar mee.’
Daarop geeft de priester David de broden in handen.
‘En hebt u ook een wapen voor me, een speer of een zwaard misschien?’ vraagt David. ‘Ik heb geen enkel wapen mee kunnen nemen, zoveel haast had mijn opdracht.’
‘Ik heb hier het zwaard van de Filistijn die jij zelf in het eikendal hebt verslagen,’ antwoordt de priester. ‘Het hangt daar achter de priestermantel, gewikkeld in een doek.’
‘Er is geen beter zwaard dan dit. Ik neem het mee,’ antwoordt David.

David vlucht gelijk weer verder, eerst naar een stad van de Filistijnen waar hij zich aanstelt als een gek, zodat ze hem met rust laten. Daarna naar een grot in de bergen, waar zijn vrienden en familieleden zich bij hem aansluiten.

Intussen bedenkt Saul hoe hij David te pakken kan krijgen. Hij houdt krijgsraad onder een boom bij zijn paleis in Gibea als er een Edomiet aan komt rennen. Het is Doëg, die uit Nob komt. Hij verklikt aan de koning hoe Achimelech daar in de priesterstad David heeft geholpen.

‘Hij heeft hem brood uit het heiligdom meegegeven en ook het zwaard van Goliat,’ vertelt hij. ‘Ik heb het zelf gezien.’
Saul is razend. Hij laat direct de priesters uit Nob halen en voor hem brengen.

‘Waarom hebben jullie die zoon van Isaï geholpen, terwijl hij voor mij op de vlucht was?’ vraagt hij.
‘Wij wisten niet dat u hem zocht, heer,’ antwoordt Achimelech. ‘Hoe hadden we hem kunnen wantrouwen? Hij is toch uw schoonzoon en uw commandant?’
‘Zwijg!’ roept de koning. ‘Sterven zullen jullie!’
Hij geeft zijn lijfwacht het bevel om hen allemaal te doden. Maar zij weigeren een vinger uit te steken naar de priesters in hun linnen priestermantels.
‘Doe jij het dan,’ zegt Saul tegen Doëg, ‘jij bent een buitenlander.’

Saul doodt op die dag niet alleen de priesters, maar alle inwoners van Nob. Eén zoon van Achimelech weet echter te ontsnappen.
Het is Abjatar, die naar David vlucht.
David heeft inmiddels de grot verlaten en houdt zich schuil in de holen en kloven van de bergen van Juda. Wel zeshonderd man hebben zich bij hem aangesloten, mensen van allerlei slag. Familieleden, zwervers, bandieten, mensen met een schuld, allemaal sluiten ze zich bij hem aan. Hij smeedt hen tot een leger van helden die voor hem door het vuur gaan.

David zwerft daar in dat ruige bergland met zijn mannen rond, hij is nu hier, dan daar.
Maar Saul zet de achtervolging in en zoekt hem dag en nacht.

Davids helden
Allerlei mensen verzamelden zich rondom David in de grot Adullam (‘toevlucht’ betekent dat). David vertrouwde erop dat God hem zou helpen. De mensen in die grot namen zijn geloof over. Dat maakte helden van hen. Ze versloegen zelfs reuzen. Isboset, Elazar en Samma waren een beroemd drietal. Abisai was de aanvoerder van dertig helden. Benaja was de commandant van Davids lijfwacht.

1 Samuël 21, 22, Psalm 34, Psalm 52 en 56, 2 Samuël 23 vers 8-39

 

7 David spaart Saul

De helden van David hebben alles voor hun aanvoerder over.
Op een dag klaagt hij over dorst. Direct daarop trekken drie van hen eropuit richting Betlehem, om uit de bron van zijn geboortestad vers water voor hem te halen. Het zijn Isboset, Elazar en Samma. Ze breken door de linies van de Filistijnen die in het bergland gelegerd zijn en komen met een zak water terug.
David moet lachen om hun lef.
‘Wat jullie al niet voor elkaar krijgen!’ zegt hij. En hij prijst zijn helden om hun moed. ‘Maar ik zal er niet van drinken, want jullie hadden wel om kunnen komen.’

De mannen van David zijn voortdurend op hun hoede voor Saul, ook al is de koning van Israël vaak druk met het bestrijden van de Filistijnen.

Jonatan komt David in het geheim in zijn afgelegen schuilplaats opzoeken.
‘Niet bang zijn David,’ zegt hij tegen zijn vriend. ‘Je zult niet in handen van mijn vader vallen. Nee, jij zult koning worden, want ik kom op de tweede plaats. Mijn vader weet dat maar al te goed.’

Maar op een dag zit Saul David wel heel dicht op de hielen.
David houdt zich schuil in de bergvestingen van Engedi, een ruig gebied waar alleen steenbokken leven. Er lopen soldaten van Saul over de bergkam. Als David daartussen de stem van Saul herkent, trekt hij zich met zijn mannen terug in een grot. Maar de stemmen van Saul en zijn lijfwachten klinken steeds dichterbij.
‘Dekking!’ fluistert een van Davids mannen. ‘Ze komen onze grot in!’ David en zijn mannen drukken zich tegen de achterwand van de spelonk aan. Ze horen hoe Saul met zijn kleding rommelt en zucht en puft.
‘Wel heb je ooit – hij doet hier zijn behoefte!’ fluistert een strijdmakker tegen David. ‘Dit is je kans om hem te doden! God geeft hem in jouw macht!’
David sluipt naar voren. Hij bukt en snijdt een reep van Sauls mantel af. Zijn hart bonst in zijn keel als hij terug sluipt.
‘Wat heb je nu gedaan!’ sissen zijn mannen verontwaardigd.
‘Saul is Gods eigen koning. Ik mag me niet aan hem vergrijpen – en jullie ook niet!’ fluistert David terug.

Als Saul de grot verlaten heeft, springt David tevoorschijn.
‘Mijn heer de koning!’ roept hij, terwijl hij zich laat zien en neerknielt. ‘Ik heb uw leven gespaard. Kijk wat ik hier heb: de slip van uw mantel. Ik had u kunnen doden, maar u bent de gezalfde koning!’
‘Ben jij dat? David, mijn zoon?’ zegt Saul.
‘Ik ben het,’ antwoordt David. ‘Waarom wilt u mij doden, o koning?’ Saul begint te huilen.
‘Jij staat meer in je recht dan ik,’ zegt hij. ‘Jij vergeldt kwaad met goed. Daarom zul jij een koninklijke koning zijn. Spaar mij, spaar mijn familie.’ David zweert Saul dat hij hem en zijn familie geen haar zal krenken. Daarna gaat Saul terug naar zijn kasteel in Gibea. Maar David blijft met zijn helden in de bergen.

Man naar Gods hart
David deed koning Saul nooit kwaad. Zelfs niet toen de koning hem kwaad probeerde te doen. David had ontzag voor God, die Saul als koning had aangesteld. Daarom wilde hij zelf geen oordeel vellen over Saul. Hij was liever vol genade. Daarmee was hij een man naar Gods hart.

2 Samuël 23 vers 13-17, 1 Samuël 23 vers 14-18, 1 Samuël 24, Psalm 57, Lucas 6 vers 27-38, Handelingen 13 vers 22

 

8 David spaart Saul opnieuw

De bergen van Zif steken als een gekarteld silhouet af tegen de donkerblauwe hemel. Het lijkt alsof de nacht zijn adem inhoudt. Koning Saul heeft zijn legerkamp opgeslagen op een rotsplateau. Iedereen is in diepe slaap.
Maar de stilte is bedrieglijk. Aan de rand van het kamp bewegen twee gedaanten. Ze sluipen tussen de slapers door en bereiken het midden van het kamp. Daar ligt de koning te slapen, omringd door zijn beste soldaten, naast zijn legerleider Abner.

‘De koning!’ fluistert Abisai. Hij is een van de helden van David.
David knikt. De inwoners van Zif hadden zijn schuilplaats aan de koning verraden. Toen hij hoorde dat de koning in de buurt was, is hij er met Abisai op uitgegaan.
‘Vandaag heeft God de koning in jouw macht gegeven,’ fluistert zijn strijdmakker. Hij wijst naar de speer die de koning naast zijn hoofd in de grond heeft gestoken. ‘Ik spies hem met zijn eigen speer met één stoot aan de grond.’
‘Helemaal niet!’ fluistert David terug. ‘Niemand kan het ongestraft tegen Gods gezalfde opnemen. De Heer zal zelf wel met hem doen wat Hij wil.’ Hij stoot Abisai aan.
‘Kom, pak die speer en die kruik – en dan wegwezen!’
Niemand die iets ziet, niemand die iets merkt, niemand die wakker wordt; want God heeft iedereen in een diepe slaap gedompeld.

De twee verkenners steken het ravijn over en klimmen aan de overkant de kloof tegenover het legerkamp van Saul op.
‘Abner! Abner! Wat ben jij voor een held?’ roept David vanaf zijn richel. ‘Abner, wakker worden! Wakker worden, koning Saul!’

Het kamp ontwaakt. Saul wrijft zijn ogen uit. Abner tuurt de bergen in. ‘Wie ben jij wel, dat jij de koning durft te roepen?’ schreeuwt de legerleider van de koning.
‘En wie ben jij dan wel,’ roept David terug, ‘dat je niet eens de wacht kunt houden over je koning!’

Abner en de koning spitsen hun oren. Wat bedoelt die man aan de overkant?
‘We hadden Gods gezalfde kunnen doden, omdat jij niet over hem gewaakt hebt, Abner. Kijk maar, hier hebben we zijn speer en zijn waterkruik.’

‘Ben jij dat, David?’ roept Saul, die de stem van zijn rivaal herkent.
‘Ik ben het, mijn heer en koning,’ antwoordt David. ‘Hoor ik niet thuis in Gods eigen land?’ gaat hij verder. ‘Waarom achtervolgt u mij toch? Doet u dat in opdracht van God, of van mensen?’
‘Ik ben fout geweest, mijn zoon,’ roept Saul terug. ‘Jij hebt mijn leven gespaard. Alles wat je doet zal je lukken. Kom toch hier.’

Maar David vertrekt. De speer en de waterkruik laat hij voor de koning achter. En in de bergen zingt hij dit lied, ondersteund door zijn harp:

‘Als mensen mij aanvallen
Mij naar het leven staan
Dan is God mijn Helper
U brengt iedereen tot zwijgen
Omdat U mijn leven draagt
Daarom loof ik U.’

Davids geloof
Sommige mensen in de Bijbel wilden God een handje helpen als Hij wat had beloofd. Maar dat liep meestal verkeerd af, omdat God het zelf wil doen. David vertrouwde liever op God dan op zijn eigen kracht. God had beloofd dat hij koning zou worden. Hij geloofde dat God voor hem op zou komen.

1 Samuël 26, Psalm 54, Psalm 18

 

9 Saul zoekt wanhopig steun

David en zijn manschappen gaan in Siklag wonen. Ze krijgen die stad van de Filistijnen, omdat Saul hun naar het leven staat.
Maar op een dag rukken de Filistijnen weer op tegen Israël. Al hun koningen doen mee.

Als Saul vanaf de tafelberg Gilboa hun enorme legermacht in de vlakte ziet, slaat de schrik hem om het hart. Dit is oorlog!
Wat moet hij beginnen? Samuël is inmiddels gestorven en begraven in Rama. Hoe kan hij God om hulp vragen? Het blijft maar stil, God zegt maar niks.

‘Breng me bij een vrouw die de doden kan bezweren,’ zegt Saul tegen zijn dienaren.
De koning heeft zelf het dodenbezweren en waarzeggen in zijn land verboden, maar iemand weet nog wel een vrouw te vinden.

Saul maakt zich onherkenbaar en vertrekt vermomd met twee knechten naar Endor. Midden in de nacht klopt hij op haar deur.
‘De koning heeft alle geestenbezwering en waarzeggerij verboden,’ zegt ze als ze het verzoek van de onbekende reiziger heeft aangehoord. ‘Je wilt me toch niet in de val lokken en doden?’

‘Nee, nee,’ antwoordt Saul, ‘God is mijn getuige dat ik u niet zal verraden.’ ‘Welke geest moet ik dan voor je oproepen?’ vraagt de vrouw. Want ze roept kwade geesten op, die zich voordoen als overleden personen. ‘Samuël,’ antwoordt Saul.

De vrouw begint met haar ritueel. Plotseling gilt ze het uit.
‘Jij bent Saul!’ krijst ze. ‘Jij bent Saul zelf! Je hebt me bedrogen!’
‘Ja, ja, maar u hoeft niet bang voor mij te zijn,’ antwoordt Saul, die over zijn hele lijf kippenvel voelt. ‘Niet bang zijn. Zeg me alstublieft wat u ziet.’ De vrouw kalmeert en concentreert zich.
‘Ik zie een goddelijke gestalte,’ zegt ze.
‘Hoe ziet hij eruit?’ vraagt Saul.
‘Een oude man in een mantel,’ antwoordt de vrouw.
‘Samuël!’ roept Saul en hij buigt zijn lange lijf voorover tot op de grond.
‘Waarom laat je me niet met rust?’ vraagt de verschijning aan Saul. ‘Omdat ik het niet meer weet,’ antwoordt Saul. ‘De Filistijnen blijven maar komen, en God blijft maar zwijgen. U moet me helpen.’
‘Waarom roep je mijn hulp in, als God zich van je heeft afgekeerd
en je vijand is geworden?’ zegt Samuël. ‘Het is duidelijk dat God het koningschap van jou heeft afgescheurd en aan David heeft gegeven. Je hebt Gods vijand Amalek niet willen vernietigen. Daarom zal Hij Israël aan de Filistijnen uitleveren. Morgen zul jij met je zonen hier bij mij zijn.’ Saul blijft verbijsterd op de grond liggen.

De vrouw is er in het gesprek tussen de koning en de geest niet aan te pas gekomen. Maar nu komt ze uit haar hoek tevoorschijn.
‘Heer koning, ik heb gedaan wat u me vroeg,’ zegt ze tegen Saul, ‘doet u nu ook wat ik u vraag. U moet wat eten en dan weggaan.’

Saul weigert te eten, maar zijn dienaren halen hem over. Daarna vertrekken ze in de nacht.

Waarzeggers en geesten
Dode mensen kunnen niet praten. Ze kunnen ook niet terugkeren op aarde. Maar om mensen bang te maken, doen demonen zich soms voor als de geesten van dode mensen. Ze zullen je nooit blij maken, ze zijn immers handlangers van de duivel. God wil dat het je goed gaat. Daarom waarschuwt Hij dat je je niet met hen moet inlaten.

1 Samuël 27 vers 1-6, 1 Samuël 28 vers 3-25, Leviticus 19 vers 31, Deuteronomium 18 vers 9-13, Prediker 9 vers 5-6

 

10 Einde van Saul en Jonatan

De Filistijnse koningen willen niet dat David met hen optrekt tegen Israël. Stel je voor dat hij hen zou verraden door over te lopen. Maar David wil dat zelf ook niet. Hij wil zijn volk niet verraden.
Dus sturen de Filistijnen David en zijn manschappen van het strijdtoneel terug naar huis.

Terwijl de Filistijnse legers in het noorden van Israël de vlakte van Jizreël binnentrekken, komt David in het zuiden van Israël in Siklag aan. Daar ziet hij dat zijn stad in puin is gelegd. De Amalekieten hebben alle bezittingen en ook de vrouwen en kinderen meegenomen.

De mannen van David klagen steen en been. Ze nemen het hem kwalijk dat ze nu niets meer overhebben. Maar David gaat ermee naar God. ‘Moet ik die plunderaars achtervolgen?’ vraagt hij.
‘Ja,’ antwoordt God. ‘Je zult ze inhalen en alle gevangenen bevrijden.’ Direct rukt David met zijn mannen op naar de Negevwoestijn. Onderweg komen ze een Egyptische slaaf tegen die door de Amalekieten ziek achtergelaten werd. David geeft hem te drinken. Hij zorgt dat hij weer opknapt, zodat hij kan vertellen waar ze de vijand kunnen vinden.

De Amalekieten vieren feest in de woestijn met de buit die ze de afgelopen dagen op hun rooftochten veroverd hebben. Maar David verrast hen met een snelle aanval en verslaat hen compleet.

God had ooit tegen Mozes gezegd dat Hij de herinnering aan Amalek helemaal weg zou vagen. Maar Saul wilde de koning van Amalek sparen. Wat Saul had nagelaten, maakt David nu af. Alles wat die rovers ooit gestolen hadden, krijgt hij in handen, de hele buit. Hij krijgt veel meer dan hij verloor. Daarom deelt hij ervan uit aan zijn mannen die te moe waren om mee te vechten en ook nog aan zijn vrienden in de steden van Juda. Ze vieren de overwinning uitbundig.

Intussen leiden de Israëlieten in het noorden op dezelfde dag grote verliezen.
De zonen van Saul worden in het Gilboagebergte door de Filistijnen gedood. Vervolgens nemen hun boogschutters koning Saul onder schot. Die weet zich geen raad.

‘Trek je zwaard en sla me dood,’ zegt hij tegen zijn wapendrager. Maar die durft niet en weigert.
Dan richt Saul zijn zwaard op zichzelf en stort zich erin. Als zijn wapenknecht ziet dat Saul dood is doet hij hetzelfde.

De Israëlieten horen dat Saul en zijn zonen op het slagveld gesneuveld zijn. Ze vluchten alle kanten op, zodat de Filistijnen hun steden in bezit kunnen nemen.

Drie dagen later krijgt David bezoek. Het is een Amalekiet uit het legerkamp van de koning van Israël.
‘Saul en zijn zoons zijn omgekomen,’ zegt de man als hij op adem is gekomen. Hij laat de armband en de diadeem van de koning zien. Hij hoopt op een beloning voor zijn bericht. ‘Ik heb Saul de genadestoot gegeven,’ zegt hij.

Maar David scheurt zijn kleren en begint luidkeels te huilen.
‘Hoe kon je het wagen om de gezalfde van God iets aan te doen!’ zegt hij tegen de Amalekiet. ‘Jij verdient de dood.’
Daarna rouwt hij dagenlang. Hij schrijft een klaaglied over Saul en Jonatan, ‘Het Lied van de boog.’

Trouw
Trouw is liefde die liefde blijft, ook als er tijd overheen gaat. David bezat die liefde. Hij wist dat hij geliefd was door God. En omdat hij steeds liefde ontving, kon hij ook liefde blijven geven. Zelfs aan Saul, die het hem toch zo moeilijk had gemaakt.

1 Samuël 29, 30, Exodus 17 vers 14-16, Deuteronomium 25 vers 17-19, 1 Samuël 15 vers 2-3, 19-23, 1 Samuël 31, 2 Samuël 1 vers 1-17

 

11 Het Lied van de boog

David schrijft een klaaglied over koning Saul en zijn zoon Jonatan. Hij bewaart het gedicht in het Boek van de oprechte. Ook maakt hij er een melodie op, traag en treurig. Hij zingt het vaak en begeleidt zichzelf dan op zijn harp. Iedereen die het hoort zingt het mee. Het lied gaat het hele land door. Het wordt bekend als het Lied van de boog.

Jonatan, jouw pijl vloog sneller
dan een arend in de lucht
Voor jouw boog sloeg iedere vijand bang en haastig op de vlucht

Saul, als jij je zwaard hanteerde was je sterker dan een leeuw
Niemand kon aan jou ontkomen als de held van deze eeuw

Nu is jullie schild gevallen
en bevlekt, besmeurd met bloed
Pijl en boog en speer en harnas al die wapens doen geen goed
Samen zijn ze omgekomen onafscheidelijk die twee
In het leven sterk verbonden maar de dood nam beiden mee

Jonatan, verdriet verstikt me steekt me als het scherpste zwaard
Want jouw liefde was een wonder meer dan wat ook op aarde waard
Nu lig jij daar op die heuvel
als een held die is doorboord
Laat de vijand het niet weten niemand heeft zoiets gehoord

Gilboa, jij rampenheuvel
duistere bloedgrond, berg des doods
Dat de regen jou voorbijgaat
blijf onvruchtbaar, kaal en droog
Israël, treur met je dochters
blijf geen ogenblik alleen
Ach, de helden moesten vallen
de beminden gingen heen

2 Samuël 1 vers 17-27