Deel 13 Koning David

1. David tot koning gezalfd
2. De ark in de koningsstad
3. Davids overwinningen
4. Een Psalm van David
5. David en Batseba
6. Salomo wordt geboren
7. De rebellie van Absalom
8. Absaloms tragedie
9. Davids einde

1 David tot koning gezalfd

In het noorden hebben de Filistijnen Israël een enorme slag toegebracht. Maar in het zuiden heeft David de Amalekieten verslagen.
‘Zal ik teruggaan naar mijn stam Juda?’ vraagt David aan God. ‘En zal ik dan in een stad gaan wonen?’
‘Goed,’ zegt God. ‘Ga wonen in Hebron.’
Hebron is de stad waar God een verbond sloot met Abraham.

Als David zich met zijn helden en hun gezinnen daar in Juda gevestigd heeft, wordt hij door zijn stamgenoten gezalfd tot koning van Juda. Maar in het noorden wordt Isboset, een zoon van Saul, in Machanaïm uitgeroepen tot koning van de rest van Israël. Dat loopt uit op een burgeroorlog.

Het leger van Isboset wordt geleid door generaal Abner, dat van David door generaal Joab. Hoewel Abner Asaël doodt, de broer van Joab, wint zijn leger geen enkele slag. Als Abner ziet dat hij ook nog een slappe koning dient, besluit hij om de stammen van Israël over te halen om Isboset af te zetten. Ze kunnen dan David tot koning kiezen.

Abner komt zijn plan persoonlijk aan David uitleggen. Die stemt met hem in en laat hem gaan.
Joab krijgt te horen dat zijn koning de vijandelijke generaal op bezoek heeft gehad. Woedend is hij! Joab achterhaalt Abner, lokt hem naar de poort van Hebron en steekt hem daar dood. Zo neemt hij wraak op de moordenaar van zijn broer. Maar David neemt Joab die wraakactie kwalijk.

Als koning Isboset het bericht hoort dat hij zijn generaal kwijt is, slaat
de schrik hem om het hart. De mannen in zijn leger die David als koning willen, ruiken nu hun kans. Twee van hen verrassen Isboset in zijn slaap, steken hem dood, hakken zijn hoofd af en brengen dat naar koning David in Hebron.
David is echter helemaal niet blij met hun boodschap. Hij brengt de twee sluipmoordenaars om en begraaft het hoofd van Isboset in het graf van Abner.

Dan maken de oudsten van de noordelijke stammen van Israël hun opwachting bij David in Hebron.
‘Ten tijde van Saul hebben we al kunnen zien hoe God met u was,’ zeggen ze tegen de koning van Juda. ‘God zei dat u zijn volk zou weiden en dat u zijn koning zou zijn. Hier zijn we, uw eigen vlees en bloed. Wees onze koning.’

En weer wordt David tot koning gezalfd, voor de derde keer. Hij is dertig jaar als hij koning van heel Israël wordt. Zo wordt bevestigd wat God door de profeet Samuël tegen hem had gezegd toen hij nog maar een jongen was.

Zodra David koning is, trekt hij met zijn leger tegen de Jebusieten op, om hun stad Jeruzalem te veroveren. Jeruzalem ligt midden in Israël op een aantal bergen.
De Jebusieten lachen David uit.

‘Denk maar niet dat je hier binnenkomt,’ joelen ze vanaf de stadsmuur. ‘We zullen onze lammen en blinden op je af sturen om je te verjagen!’ Maar David sluit met zijn helden de watertoevoer af, dringt door de watergang naar binnen en krijgt zo de stad in handen. Hij maakt van Jeruzalem de hoofdstad van Israël en bouwt zijn burcht op de berg Sion. Als de koning van Tyrus komt helpen met de bouw en hem overlaadt met geschenken, begrijpt David dat God hem op die manier bevestigt als koning.

Sion
Jeruzalem ligt op verschillende bergen. Een ervan is de berg Sion, waarop de stad van David werd gebouwd. Daarom wordt Jeruzalem ook wel Sion genoemd. Sion (soms geschreven als Zion) is een koosnaam voor iedereen die Jeruzalem, zijn koning en zijn God bewondert.

2 Samuël 2-4, 5 vers 1-15, 1 Kronieken 11 vers 1-9, 14 vers 1-6, 1 Samuël 16 vers 13, Psalm 48, Psalm 87, Matteüs 21 vers 5

 

2 De ark in de koningsstad

David trommelt een leger uit alle twaalf stammen van Israël op voor een bijzondere missie. Ze zullen de ark ophalen en naar Jeruzalem brengen. De ark is sinds Mozes hem liet bouwen het teken van Gods aanwezigheid. God heeft zijn naam eraan verbonden: Hij zal er zijn als de God van de hemelse legers.

Indertijd stond de ark in de tabernakel, maar nu staat hij alweer zeventig jaar zonder tent op een heuvel in Kirjat-Jearim. Hij werd ooit door de Filistijnen veroverd, maar teruggestuurd toen ze er geen raad mee wisten. David vindt dat hij in Jeruzalem thuishoort.

De ark wordt daarom in Kirjat-Jearim op een kar gezet met kalveren ervoor en door het leger begeleid naar de hoofdstad. Als de trekdieren onderweg een hapje willen eten en de kar dreigt te kantelen, steekt een van de begeleiders zijn hand uit om de ark tegen te houden. Op hetzelfde moment valt de man dood neer.

Iedereen schrikt. Is dit niet de ark met de genadedeksel en de cherubs waarop Gods aanwezigheid rust? Zou Hij niet voor zijn volk opkomen? Mozes heeft lang geleden twee stenen platen in de ark gelegd waar de wet op gegraveerd staat. Niemand mag erin kijken. Niemand mag eraan komen. Kijk maar eens wat er dan gebeurt!

David is boos op God en durft de ark niet verder mee te nemen. Hij wordt achtergelaten in het huis van Obed-Edom, een Filistijn. Maar na drie maanden hoort David hoe God deze Filistijn zegent – en niet alleen hem, maar heel zijn familie, zijn bedrijf en bezit. Ze krijgen het steeds beter! Blijkbaar doet het je toch goed om bij de ark in Gods aanwezigheid te zijn, bedenkt David, en mag je zonder angst met Hem optrekken.

Dus zet David bij zijn burcht een tent op voor de ark. Vervolgens haalt hij hem bij Obed-Edom op en leidt hij hem in een feestelijke optocht richting Jeruzalem. En kijk: God zelf helpt mee met dragen.

Onderweg slacht David ossen en kalveren en blaast hij op de ramshoorn. David is uitzinnig blij. Hij danst uit alle macht voor de ark, gekleed in het linnen ondergoed van een priester. Hij blijft maar springen en dansen, druipend van het zweet, ook als ze de berg Sion bestijgen. Een hele club muzikanten begeleidt hem.

David passeert zijn burcht, waar Michal vanuit een raam op hem neerkijkt. Michal is Davids vrouw en de dochter van koning Saul. Ze trekt haar mondhoeken naar beneden.
Als David op adem is gekomen, zegent hij het volk dat toegestroomd is. Hij deelt ook lekkernijen uit om iedereen te feliciteren.

‘Wees blij, God zal er zijn! Zing en speel voor Hem, zijn vriendschap duurt eeuwig!’

Dan gaat hij de Davidsburcht binnen, om zijn gezin en hofhouding te zegenen. Maar Michal trekt haar neus op.
‘Wat stel jij je aan als een dwaas,’ sneert ze naar hem. ‘Kijk eens hoe je erbij loopt. Wat moeten alle meisjes niet van je denken, als jij jezelf op zo’n manier vernedert?’

‘Zo eer ik God,’ antwoordt David. ‘Hij heeft mij aangesteld en mij boven jou en je vader geplaatst. Ik danste voor Hem, niet voor jou. Zelfs al zou ik me nog verder vernederen voor Hem, dan nog zou Hij mij verhogen.’ Michal keert zich schamperend van de koning af. Ze zal kinderloos blijven.

Jeruzalem
De stad hoorde bij geen van de twaalf stammen. Daarom kon David haar mooi tot hoofdstad van heel Israël maken. Door hier zijn paleis te bouwen maakte hij Jeruzalem tot de stad van de koning. Door er zijn beambten aan te stellen werd de stad ook het bestuurscentrum. En door de ark hierheen te halen werd Jeruzalem de centrale plaats van aanbidding voor Israël.

2 Samuël 6, 1 Kronieken 13, 15 en 16, Exodus 25 vers 10-22, 1 Samuël 4 vers 11, 7 vers 1

 

3 Davids overwinningen

David is graag in de tent waar de ark staat. Hier praat hij met God, net zoals Mozes indertijd. En hij slaapt er in Gods aanwezigheid. Het inspireert hem om liederen te schrijven.

‘Eén ding vraag ik aan de Heer
Eén ding verlang ik maar:
Dat ik mag schuilen onder zijn dak
En dat Hij mij verbergt in zijn tent
Daar mag ik dan zijn liefde zien.’

David heeft de tent met de ark op een eervolle plek gezet, op een hoog punt in de Davidsstad. Maar hij heeft er zijn bedenkingen over of dat voldoende is.
‘Ik zou wel een huis voor God willen bouwen,’ zegt hij tegen zijn profeet Natan. ‘Zelf woon ik toch ook in een mooi paleis? Gods ark staat maar in een tent.’

‘Denk je echt dat Ik in een huis wil wonen?’ antwoordt God David. ‘Ik wilde toch van begin af aan met mijn volk optrekken? Nu heb Ik jullie een land gegeven waar Ik jou tot koning heb aangesteld. Dus zal Ik juist voor jou en je nageslacht een huis bouwen, in plaats van jij voor mij. Ik bouw jouw koningshuis. Ik zal je een zoon geven die voor altijd koning zal zijn, voor eeuwig op de koningstroon. Hij alleen zal voor mij een huis bouwen.’

‘Goed,’ antwoordt David, ‘U bent zo goed. Wie ben ik, dat U mij en mijn nageslacht een koningshuis schenkt dat eeuwig stand zal houden? U doet altijd wat U zegt. Mag dit besluit dan ook de wet worden voor heel de mensheid.’

David laat het plan om een huis voor God te bouwen rusten. Nu kan
hij zich concentreren op zijn land. Er moeten nog een paar vijanden verslagen worden!
‘Zal ik de Filistijnen aanvallen?’ vraagt hij aan God als de vijand zich roert. ‘Doe dat,’ antwoordt God. ‘Ik garandeer je dat je hen zult verslaan.’

David dringt de Filistijnen terug naar hun steden langs de kust.
‘God is voor mij door de vijandelijke linies gebroken als water dat overal doorheen breekt!’ zingt hij als hij terugkeert van de overwinning.

Opnieuw rukken de Filistijnen op.
‘En nu?’ vraagt David aan God.
‘Deze keer moet je niet frontaal in de aanval gaan. Maak een omtrekkende beweging. Als je het geluid van een aanstormend leger in de boomtoppen hoort, sla je toe.’
En weer behaalt David de overwinning. Hij onderwerpt de Filistijnen en neemt het bestuur over van al hun steden.

David wordt steeds machtiger. Hij roeit met zijn helden de reuzen uit
die nog steeds in het land wonen, waaronder de broer van Goliat en een man met zes vingers aan elke hand en zes tenen aan elke voet. Ook de Moabieten en Ammonieten in het oosten onderwerpt hij, de Edomieten in de Zoutvallei, de Amalekieten in het zuiden en zelfs de Arameeërs in Damascus en nog noordelijker.
David legert in al die landen garnizoenen. Ze moeten hem allemaal belasting betalen. Daarnaast maakt hij enkele koningen in de omgeving van Israël tot zijn bondgenoten. Hij beheerst nu een enorm gebied vanaf de grens met Egypte tot aan de rivier de Eufraat.

David heerst met recht en gerechtigheid. Zo brengt hij als koning Israël na een lange periode van strijd, onrust en verarming vrede en welvaart.

Koning David
David regeerde in Israël zo’n 1000 jaar voor Christus. Hij was een herdersjongen, een musicus, zanger, dichter, krijgsman, legerleider en vluchteling voordat hij koning werd. Daarnaast was hij een vriend, echtgenoot en vader. Maar hij was vooral trouw aan God. Daarmee was David voor Israël het ideaalbeeld van een koning.

Psalm 27 vers 4-5, 61 vers 5, 63 vers 3-9, 2 Samuël 7 en 8, Handelingen 7 vers 46-50, 1 Kronieken 14, 17-20, Psalm 85, Jesaja 9 vers 1-6

 

4 Een Psalm van David

Nu volgt een gedicht. Je kunt het ook zingen. David maakte veel liederen. Verberg je je in het geheim van de Allerhoogste? Rust je in de schaduw van die Rots? Dan kun je zeggen tegen Hem die er voor jou zijn zal:

– Ik ben veilig, ik vertrouw op U …

Ik schuil in U
U bent mijn toevlucht en mijn vesting Ik ken uw trouw
Die is mijn levensschild
Ik ben gerust
Want U bent mijn garantie
Ik heb van U mijn verzekering gemaakt

En luister goed wat Hij dan tegen jou zegt:

– Omdat je van Mij houdt, zal Ik je redden …

Omdat je Mij kent
Breng Ik je in veiligheid, buiten gevaar
En roep je Mij
Dan zal Ik antwoord geven
Ik sta je bij
Ook al zit je in het nauw
Ik breng je tot eer en geef je een lang leven

Psalmen
Het bijbelboek Psalmen staat vol liederen. Het zijn er 150. Er zijn lofliederen die God de eer geven, kroningsliederen, wraakliederen en pelgrimsliederen voor onderweg, klaagliederen, strijdliederen en nog meer. Veel psalmen zijn door David geschreven.

Psalm 91, Johannes 17 vers 9-23, Kolossenzen 3 vers 3

 

5 David en Batseba

Het is lente. De voorjaarszon zet de kruinen van de bloeiende amandelbomen in vuur en vlam. De wereld springt open als een veelkleurig boeket. David is nog suf van zijn middagdutje. Hij snoept wat noten en dadels en snuift de zoete bloesemgeuren op die het dakterras van zijn paleis bereiken.
Zijn gedachten dwalen naar zijn leger, dat hij onder leiding van Joab voor een klus naar de oostgrens van zijn rijk heeft gestuurd. Ze moeten daar de Ammonieten een lesje leren. Hun stad Rabba staat op het programma om veroverd te worden.

Er speelt een glimlach om Davids lippen. Hij geniet hier lekker van zijn rust. Dan hoort hij geplas in de tuin beneden zich. Hij buigt zich over de balustrade en ziet een prachtige vrouw tussen de bloeiende struiken. En kijk: ze gaat zich baden.
Davids hart gaat sneller kloppen. Die vrouw, die wil hij wel in zijn bed hebben!

David laat haar bij zich roepen. Ze stelt zich voor als Batseba. Ze blijkt de vrouw te zijn van Uria, een van Davids helden die hij de rivier de Jordaan over heeft gestuurd voor de strijd. Komt dat even goed uit!

David neemt haar die nacht bij zich achter gesloten deuren.
Niet veel later stuurt Batseba de koning het bericht dat ze zwanger van hem is.
David schrikt. Dat mag niemand te weten komen! Hij verzint een list: hij laat Uria van het slagveld terugroepen. De koning laat hem verslag uitbrengen van de strijd, maar het gaat hem om wat anders. Als Uria zijn verhaal heeft verteld, moedigt de koning hem aan om de nacht door te brengen met zijn vrouw.
‘Je bent al zo lang van huis en je hebt er zo’n lange reis op zitten, dat je jezelf wel wat rust mag gunnen in het bijzijn van je vrouw,’ zegt David. Dan zullen de mensen denken dat Batseba van jou zwanger is geworden, denkt hij erbij.
De koning geeft Uria een cadeau mee om thuis uit te pakken. Maar Uria gaat bij de knechten slapen in het poortgebouw.

De volgende dag vraagt David langs zijn neus weg waarom Uria de nacht niet thuis heeft doorgebracht.
‘Gods ark, ons hele leger en ook generaal Joab liggen daarginds
allemaal in het open veld. Dan kan ik toch niet hier bij mijn vrouw in bed kruipen?’ antwoordt Uria.

David dringt er bij hem op aan om de komende nacht wel naar huis te gaan. Zijn soldaat heeft dat toch echt verdiend.
Maar Uria weigert ook de tweede nacht.
Voordat de derde nacht aanbreekt, richt David een feestmaal aan. Batseba’s man is zijn speciale gast. De koning voert hem dronken. Toch gaat Uria ook nu weer in het poortgebouw op de grond slapen.

Die nacht verandert David zijn plan. Hij schrijft zijn generaal Joab een brief. Daarin beveelt hij dat Joab Uria in de frontlinie van het leger moet plaatsen. Hij mag geen hulp krijgen als hij wordt belaagd, want hij moet per se sneuvelen, schrijft David.

De koning verzegelt de brief en geeft hem aan Uria mee voor Joab. Niet veel later bereikt David het bericht dat Uria in het heetst van de strijd is omgekomen.
Ook Batseba hoort ervan. Ze treurt en rouwt om haar man.

Dan, als Batseba weer opgeknapt is, neemt David haar tot vrouw. Haar baby wordt in het paleis geboren.

Het huwelijk
Overspel maakt huwelijken kapot. Je steelt de man of de vrouw van een ander. God wil dat niet. Hij wil het huwelijk juist beschermen en zegenen. God wil dat een man en een vrouw bij elkaar blijven en dat het hun goed gaat. Daarom vindt Hij respect, liefde en trouw zo belangrijk.

2 Samuël 11 vers 2-27, 2 Samuël 23 vers 39

 

6 Salomo wordt geboren

De profeet Natan maakt zijn opwachting in het paleis.
‘Laat mij u een pijnlijke geschiedenis vertellen,’ begint Natan tegen David. ‘Het gaat over een rijke en een arme man. De rijke had een enorme kudde schapen, geiten en runderen, de arme maar één lammetje. Dat ene beestje groeide thuis in het gezin van de arme man op als een van zijn eigen kinderen. Het at van hun bord, dronk uit hun beker en sliep op hun schoot. Op zekere dag kreeg de rijke man gasten. Maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om zijn bezoek een van zijn eigen dieren voor te zetten. Dus nam hij het lammetje van de arme man af en gaf dat aan zijn gasten te eten.’
‘Wat? Wat vertel je me nou?’ roept David. ‘Van iemand die zich zoiets laaghartigs in het hoofd haalt zou het hoofd afgehakt moeten worden! Ik vind dat de man die zo harteloos heeft gehandeld dat lammetje viervoudig moet vergoeden!’

Er valt een stilte in de troonzaal. Dan richt Natan zijn hoofd op.
‘Die man, dat bent u!’ antwoordt de profeet. ‘God zegt dat Hij u alles heeft gegeven, werkelijk alles, maar dat u deze keer heeft genomen wat niet van u is. Daarom zal er een hoop verdriet en ellende in uw familie sluipen.’ David schrikt. Batseba! Uria! Hij slaat zijn handen voor zijn gezicht
en erkent dat hij stom is geweest en verkeerd heeft gedaan: hij heeft gezondigd.
‘God vergeeft u uw zonde,’ antwoordt Natan nadat hij David heeft aangehoord, ‘maar uw kind zal sterven.’

Nog dezelfde dag wordt het kind dat David bij Batseba heeft verwekt ziek. David laat zijn eten staan en trekt zich terug.
‘God, ik heb gezondigd. Wees mij in uw vriendschap toch genadig,’ bidt hij, ‘reinig mij van mijn zonden. Was mij schoon van al mijn schuld. Ja, was mij, dan word ik witter dan sneeuw. Neem uw heilige Geest niet van mij weg. Ik weet dat U geen offers vraagt, maar een nieuw hart. Zo’n hart kunt U alleen maar geven. Vernieuw dan ook mijn geest en maak mij sterk. U bent de God die redt. Ja, U zult mij redden, zodat ik vol vreugde kan juichen om uw gerechtigheid.’

Als David weer vol is van Gods goedheid, moet hij denken aan zijn stad. Hij heeft haar met zijn stommiteiten in gevaar gebracht.
‘Wees ook goed voor Sion, God, en schenk voorspoed,’ bidt hij. ‘Bouw de muren van Jeruzalem weer op.’

Zeven dagen en nachten blijft David alleen. Hij slaapt op de grond. Als hij hoort dat het kind gestorven is, komt hij tevoorschijn. Hij wast zich en gaat Gods tent binnen.
‘Ik dacht dat God me misschien genadig zou zijn en het kind in leven zou laten,’ vertelt hij als hij weer aan tafel verschijnt. ‘Maar wie kan het nog terughalen nu het gestorven is?’
Daarna troost hij Batseba.

Davids vrouw wordt opnieuw zwanger. Ze krijgen een zoon. David noemt hem Salomo. ‘Man van vrede’ betekent dat.
Omdat God zo veel van het kind houdt, noemt Hij hem Jedidja. Dat betekent ‘lieveling van de God die er zal zijn’. Natan komt in het paleis aan David en Batseba vertellen dat God deze vleinaam voor hun kindje gekozen heeft: Jedidja.

Herstel
God weet uit iets slechts iets goeds
te maken. Dat komt omdat Hij onze zonden vergeeft. Ontvang je die vergeving, dan kan God je des te meer zegenen met zijn genade. Ondanks de misdaden die David had begaan, werd hij gezegend met een zoon die hem zou opvolgen.

2 Samuël 12 vers 1-25, Psalm 51, Romeinen 5 vers 12-16, Jesaja 59 vers 21, Johannes 14 vers 16-17, 1 Johannes 2 vers 27

 

7 De rebellie van Absalom

David heeft verschillende zonen. Absalom werd in Hebron geboren. Hij is een stoere vent met een enorme bos krullen. Dat hij bijzonder is wil hij weten ook. Elk jaar laat hij zich op het marktplein van Jeruzalem knippen en zijn haar wegen. En elk jaar krijgt deze prins meer bewonderaars. Absalom heeft een zusje, Tamar, dat inmiddels een prachtige jonge vrouw is geworden. Ze is minstens zo mooi als haar grote broer. Amnon, een halfbroer van Absalom, kan zijn ogen niet van haar afhouden en wordt smoorverliefd op haar. Hij lokt het meisje zijn kamer binnen en verkracht haar. Op hetzelfde moment slaat zijn liefde om in haat. Hij werkt haar hardhandig zijn kamer uit.

Tamar trekt zich terug en vertoont zich nergens meer. Als Absalom van haar te horen krijgt wat Amnon met haar heeft uitgespookt, zint hij op wraak.

David hoort van deze affaire; hij is woedend, maar doet niets.
Na twee jaar ziet Absalom zijn kans schoon. Tijdens een feest waar flink gedronken wordt laat hij zijn halfbroer vermoorden.
David schreeuwt het uit als hij hoort dat zijn zoon Amnon is vermoord en al zijn zonen huilen met hem mee.

Absalom neemt de benen naar de koning van Gesur, een buurland in het noorden.
David wil Absalom voor zijn broedermoord de doodstraf opleggen. Hij bedenkt een strijdplan om hem te pakken te krijgen. Maar zijn generaal Joab weet hem dat uit het hoofd te praten. Hij overtuigt hem ervan dat zijn zoon als naamdrager in Israël thuishoort.

Uiteindelijk mag Absalom van David terugkeren naar Jeruzalem. Joab haalt hem in Gesur op. Zijn vader wil echter niets meer van hem weten.

Absalom leeft in de Davidsstad alsof hij een banneling is. Hij is niet welkom in het koninklijke paleis en wordt genegeerd door zijn vader en de rest van zijn familie.
Om aandacht te krijgen steekt hij op een dag de akker van Joab in brand, zodat de generaal van de koning hem wel moet komen opzoeken.
‘Ik had net zo goed in Gesur kunnen blijven, als mijn vader me toch
niet wil zien,’ klaagt Absalom tegen Joab. De generaal vraagt zich af of deze volhardende knaap misschien wel de troonopvolger moet worden. Nadat Joab koning David heeft verteld over Absaloms klacht mag Absalom weer in het koninklijke paleis verschijnen.

Niet lang daarna formeert Absalom een privéleger van vijftig man. Hij schaft een paard-en-wagen aan, de mooiste die er in het land te vinden is. Voortaan vertoont hij zich met koninklijke allure in de hoofdstad. Hij krijgt steeds meer bewonderaars. En omdat hij het volk zijn diensten belooft, ziet iedereen deze prins steeds meer zitten.
Als Absalom de tijd rijp acht, zet hij een samenzwering op touw om de macht van zijn vader over te nemen. Hij waagt zijn kans en trekt met zijn leger volgelingen naar Hebron, waar hij zichzelf tot koning uitroept.

Koning David voorziet een bloedbad als hem ter ore komt hoe zijn zoon de macht probeert te grijpen. Om zijn hachje te redden en een burgeroorlog te voorkomen vlucht hij Jeruzalem uit, samen met zijn soldaten en het paleispersoneel dat hem trouw wil blijven.

David steekt het Kidrondal over en ziet dat de priesters ook de ark meegenomen hebben.
‘Breng de ark van God alsjeblieft weer terug naar de stad,’ zegt hij. ‘Als Gods genade met me is, zal ik hem terugzien op de plaats waar hij hoort. Zo niet, dan hoort hij daar toch te staan.’

De mannen brengen de ark terug naar de Davidsstad, terwijl David de Olijfberg beklimt. Daar huilt hij om zijn opstandige zoon. Daarna trekt hij verder.

Broers
In de Bijbel lees je vaak dat broers elkaar naar het leven staan. Dat is van alle tijden. Niet iedereen is vol van Gods genade. De vraag is of je elkaar Gods zegen gunt. David schreef in een psalm: ‘Kijk toch hoe goed en heerlijk het is als broers samenwonen. Daar kan God rijke zegen brengen.’

2 Samuël 13-15 vers 30, Psalm 133

 

8 Absaloms tragedie

Als David hoort dat Absalom vanuit het zuiden de aanval heeft ingezet, vlucht hij met zijn gevolg de Jordaan over.
Tegen de ochtend is iedereen aan de overkant. David houdt zich
schuil in de stad Machanaïm, aan de overkant van de Jordaan, terwijl zijn manschappen na een stevige maaltijd rechtsomkeert maken om Absaloms leger op te vangen.

‘Wees voorzichtig met mijn zoon,’ drukt David zijn manschappen op het hart voordat ze de confrontatie aangaan.
‘Alsjeblieft: doe Absalom geen kwaad.’

In de bossen van Efraïm wordt een zware slag geleverd. De legers van David krijgen langzaam maar zeker de overhand. De vijand wordt uiteengeslagen en vlucht het onherbergzame gebied in.

Absalom ziet de troepen van zijn vader David dreigend voor zich opdoemen. Ook hij vlucht het bos in, op zijn muilezel. Maar de lage takken van de boomkruinen slaan tegen zijn hoofd en zijn krullen raken erin verward. Plotseling voelt hij het rijdier onder zich wegglippen;

hij blijft met zijn haar in de takken tussen hemel en aarde hangen. De mannen van David zien hem daar bungelen, zijn haardos als een net in de takken en zijn voeten wild trappelend boven de grond. Ze roepen hun legeraanvoerder Joab. Die steekt hem met drie stokken in zijn ongepantserde buik. Zijn manschappen maken het werk af.

David schudt over zijn hele lichaam als hij in de poort van Machanaïm het nieuws hoort dat zijn zoon is omgebracht.
‘Absalom, Absalom, mijn zoon Absalom! Ach, was ik maar in jouw plaats gestorven,’ huilt hij.

De jubelstemming van Davids manschappen over de overwinning slaat om in verdriet; heel het leger rouwt met David mee.
Maar Davids generaal Joab roept iedereen tot de orde. Hij leidt zijn manschappen en de hofhouding van de koning terug naar de oevers van de Jordaan, waar een flinke groep achterblijvers klaarstaat om David feestelijk te onthalen. Ze vragen de koning om vergeving omdat ze hem niet hebben gevolgd en voor hem zijn opgekomen.

‘Ook al hebben jullie mij vervloekt,’ antwoordt David, ‘toch zal ik jullie vergeven, want God heeft mijn koningschap hersteld.’

Ook Mefiboset is de koning tegemoet gekomen. Hij is een zoon van Jonatan, die uit de handen van zijn verzorgster viel toen ze indertijd met het paleispersoneel moest vluchten voor David. Mefiboset loopt sinds die val mank. David roeide al zijn tegenstanders uit toen hij koning werd en ook heel de familie van Saul. Maar Mefiboset had hij over het hoofd gezien. Toen hij Mefiboset ontdekte, liet hij hem in zijn paleis opnemen. De verlamde jongen mag vanaf die tijd aan zijn tafel mee-eten en leeft in het paleis als zijn eigen zoon.

‘Waarom ben je niet met me mee de stad uit gevlucht?’ vraagt de koning aan Mefiboset zodra hij hem ziet. ‘Je knecht vertelde me dat je me wilde verraden en voor Absalom had gekozen.’
‘Hij heeft me in een kwaad daglicht gesteld, heer koning’, antwoordt Mefiboset. ‘Ik kon zo vlug niet met u mee. U weet toch dat ik kreupel ben, u was als Gods eigen engel toen u me bij u in huis nam. Ik ben zo blij dat u weer heelhuids terugkeert.’

David steekt samen met Mefiboset bij Gilgal de Jordaan over. Vandaar trekt hij op naar Jeruzalem, toegezongen door heel het volk.

Rebellie
David was een man naar Gods hart. Ook al was hij soms slap en had hij zo zijn lievelingetjes, toch was hij vol van genade: hij bleef zelfs houden van zijn kinderen die hem wilden verraden. Daarmee leek hij op God, die als Vader altijd weer voor zijn kinderen klaarstaat, ook voor zijn rebellerende kinderen. Dat heeft Jezus bewezen.

2 Samuël 17 vers 24-19 vers 31

 

9 Davids einde

En weer probeert een zoon van David zichzelf tot koning uit te roepen. Het is Adonia, de vierde prins. Ook hij neemt een paard-en-wagen en
hij neemt een escorte van vijftig man in dienst, net als Absalom eerder. Generaal Joab ziet het wel zitten dat Adonia koning wordt: het wordt wel eens tijd dat de troonopvolging geregeld wordt. Maar de profeet Natan is het niet met hem eens.

Adonia houdt een offerfeest met alle koningszonen waar hij tot koning zal worden uitgeroepen. Maar zijn jonge halfbroer Salomo houdt hij erbuiten.

De profeet Natan gaat naar koningin Batseba, de moeder van Salomo. ‘Heeft onze koning niet gezworen dat Salomo zijn opvolger zou worden?’ zegt hij tegen haar. ‘Vertel hem dat Adonia intussen koning is geworden.’ De koningin vertelt de koning dat heel Israël naar hem kijkt om te horen wie er koning moet worden in zijn plaats.
Dan stapt Natan de troonzaal binnen.
‘Ik hoor dat iedereen op Adonia proost en “Leve koning Adonia!” roept,’ zegt de profeet tegen de oude koning. ‘Waarom mochten wij er niet bij zijn toen u besloot dat Adonia koning zou worden?’
David schudt zijn hoofd, richt zich naar Batseba en legt zijn hand op haar arm.
‘Vandaag nog zal ik jouw zoon tot koning uitroepen. Zet hem op mijn eigen koningsmuildier en laat hem met heel mijn gevolg naar de Gichonbron rijden en laat hem daar tot koning zalven. Zorg dat een priester op de ramshoorn blaast. Roep dan terwijl jullie de stad weer binnenrijden “Leve koning Salomo!” Laat hem in het openbaar plaatsnemen op mijn troon. Zo zal Salomo mijn troonopvolger zijn.’

Adonia en zijn gasten horen op hun feest in de verte de ramshoorn klinken, gevolgd door aanhoudend gejuich dat als het gedreun van onweer opklinkt uit de stad. Als ze bericht krijgen dat David Salomo heeft gezalfd tot koning, nemen ze hals over kop de vlucht.

Maar Salomo doodt Adonia. Het is de vierde zoon van David die omkomt.

Op een dag wordt Jeruzalem getroffen door de pest. David ziet hoe
de pestengel die in de stad als een beest tekeergaat door God op het hoogste punt van de stad wordt tegengehouden. Dat gebeurt op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna, die op de berg Moria ligt. David koopt die dorsvloer op Gods aanwijzing en richt er een altaar op. De Jebusiet wilde hem wel aan de koning schenken, maar David gaat daar niet op in. Hij betaalt het stuk grond met zijn eigen geld. En met die koop en het offer dat David daar brengt wijkt de plaag die in de stad huishield.

David, de zoon van Isaï, de gezalfde van God en de geliefde zanger van Israël, zingt nu zijn laatste lied.

‘De Geest van God is in mij
Zijn woorden zijn op mijn tong
Hij is als de stralende morgenzon
Die na de regens opkomt aan een wolkenloze hemel
Kijk hoe het jonge groen opschiet
Zo is mijn koningshuis
Waar God zijn eeuwig verbond mee sloot
Hij heeft mij liefgehad
Hij schenkt zijn koning de overwinning
Zijn gezalfde, voor altijd.’

Veertig jaar regeerde David: zeven en een half jaar in Hebron, drieëndertig jaar in Jeruzalem. David sterft en Salomo begraaft zijn vader in de Davidsburcht. Hij is twintig jaar oud als hij koning wordt.

Davids koningshuis
Ooit beloofde God aan Abraham dat uit zijn nageslacht een zoon zou voortkomen, die de hele wereld tot zegen zou zijn. Toen beloofde God aan Davids nageslacht een eeuwigdurend koningschap. In het Nieuwe Testament wordt Jezus de zoon van David genoemd, die voor eeuwig als koning zal regeren.

1 Koningen 1 vers 5-53, 2 vers 24-25, 2 Samuël 22, 23 vers 1-7, 24 vers 15-25, 1 Koningen 2 vers 10-11, Matteüs 1 vers 1, Lucas 1 vers 32, Handelingen 13 vers 22-23, Romeinen 15 vers 8-12