Deel 9 Het beloofde land

Rode draad …
1. Spionnen in Jericho
2. De intocht
3. De stad valt
4. Strijd om Ai
5. Vloek en zegen
6. Het land veroverd
7. Rust aan alle grenzen

 

 

Rode draad …

God heeft zijn volk een eigen land beloofd. Een rijk gezegend land, van waaruit Hij de hele wereld zal zegenen. Nu staan de twaalf stammen voor de grenzen van het beloofde land, met Jozua als hun aanvoerder. Is hij net
zo’n leider als Mozes, de wetgever? Die mocht het volk het beloofde land niet binnenleiden. Jozua wel? En zal hij alle vijanden verslaan? En wat doen zijn opvolgers?

 

1 Spionnen in Jericho

‘Ik zal jullie het land geven dat Ik aan mijn knecht Mozes beloofd heb,’ zegt God tegen de Israëlieten die aan de rivier de Jordaan staan. ‘Jullie land zal zich uitstrekken van de woestijn tot de Libanon en van de zee tot de Eufraat,’ zegt Hij ook. ‘Elk stuk grond waar jullie je voeten op zetten zal van jullie zijn.’

Jozua is nu de leider.
‘Wees sterk en moedig,’ zegt God tegen hem. ‘Houd je met het volk aan de wetten en regels die Mozes jullie heeft geleerd. Ik zal altijd bij je zijn om je te helpen.’
Jozua roept: ‘Over drie dagen trekken we de Jordaan over!’ Hij stuurt herauten rond om het volk te waarschuwen dat het zich klaar moet maken.

De Israëlieten hebben hun tentenkamp opgeslagen in de velden van Moab. Ze zijn de baas in het land dat achter hen ligt, tot aan Gilead toe. Maar zullen ze ook het land dat voor hen ligt in bezit krijgen, het beloofde land, waar alles groen is en de melk en honing rijkelijk stromen? In het westen, aan de overkant van de Jordaan, ligt Jericho, een enorme stad met muren zo dik dat je er paardenrennen op kunt houden. Hoe moeten de Israëlieten die eerste hindernis nemen?

Jozua stuurt in het geheim twee verkenners naar Jericho. De spionnen kunnen echter niks beginnen in de stad, want ze worden direct ontdekt. Daarom verstoppen ze zich bij Rachab, een hoer die een huis heeft in de stadsmuur. Als er soldaten bij haar aankloppen blijkt dat ze het slim aanpakt.

‘Ik heb die spionnen hier inderdaad over de vloer gehad,’ zegt ze. ‘Maar ze zijn voor het sluiten van de poort de stad uit gevlucht. Jullie moeten snel zijn, misschien kunnen jullie ze nog inhalen.’
Rachab heeft de spionnen verstopt onder bundels vlas.

‘Luister,’ zegt ze als het weer veilig is, ‘ik weet zeker dat God jullie dit land zal geven. Iedereen is namelijk doodsbang voor jullie. De stadsbewoners hebben gehoord hoe God jullie uit Egypte heeft geleid en hoe jullie de woestijnkoningen hebben verslagen. Ik ben er zeker van dat God er voor jullie zal zijn. Maar misschien wil Hij er ook wel zijn voor mij en mijn familie, als jullie ons willen redden van de dood.’
‘Goed, we zullen jou en je familie sparen, daar zullen we zelf voor instaan,’ beloven de spionnen. ‘Maar verraad ons dan niet.’

‘Nooit,’ antwoordt Rachab. ‘Klim nu door mijn raam naar beneden,’ gaat ze verder, ‘dan staan jullie buiten de stadsmuur.’
‘Weet je wat?’ zeggen de mannen voordat ze vertrekken. ‘Hang dit rode koord uit je raam. Als we de stad innemen zullen we je huis herkennen. Iedereen die zich achter het rode koord hier in huis verbergt zal dan worden gered. Maar iedereen buiten wordt onmiddellijk gedood.’

Zodra de twee mannen vertrokken zijn hangt Rachab het rode koord uit haar raam.
Op haar aanraden houden de spionnen zich drie dagen schuil in de bergen. Als de vijandelijke soldaten hun zoektocht gestaakt hebben steken de twee de rivier over en melden zich bij Jozua.

‘God zal er voor ons zijn,’ zeggen ze. ‘Hij heeft ons het hele land in handen gegeven, want de inwoners zijn allemaal als de dood voor ons.’

Geloofsuitspraken
Rachab was een voorbeeld van geloof. Ze deed een geloofsuitspraak. Ze zei dat God zijn volk het land zou geven. Haar geloofsuitspraak werd door de verspieders overgenomen. Die vertelden het door aan de Israëlieten. Zo werd Rachab een zegen voor heel het volk. En zelf zou ze door haar geloof worden gered.

Jozua 1, 2, Deuteronomium 31 vers 6, Hebreeën 13 vers 5-6, Jakobus 2 vers 25

 

2 De intocht

Het is lente – de rivier stroomt tot ver buiten haar oevers. De mensenmenigte kijkt toe hoe de priesters de ark van het verbond op hun schouders het water in dragen.
Het goud van de ark blinkt in de zon, net als het water aan hun voeten. Maar kijk, de rivier doet raar: haar water trekt zich plotseling naar links en rechts terug. Waar de priesters hun voeten neerzetten, valt de rivier droog. Het water maakt een terugtrekkende beweging naar het noorden tot aan de stad Adam en naar het zuiden tot aan de Dode Zee.

Midden op de rivierbedding houden de mannen halt met de ark. Nu komen de gezinnen met al hun bezittingen in beweging.
‘Volg de ark,’ heeft God gezegd. Want op de ark rust Gods heerlijkheid; Hij zelf gaat voor hen uit.

Dus steken ze over, van groot tot klein, allemaal, tot de laatste toe. En zo bereikt Gods volk het nieuwe land, het beloofde land, hun land.
De priesters dragen de ark op hun schouders, terwijl ze op de droge rivierbedding staan. Twaalf andere mannen tillen allemaal een steen uit de rivier op hun schouders naar de overkant. Die stenen worden in het tentenkamp van Israël neergezet. Zo heeft God het gewild.

‘Om jullie eraan te herinneren dat het water alleen kan worden tegengehouden door de aanwezigheid van de ark,’ heeft Hij gezegd. Op de plaats waar de ark in de Jordaan halt hield richt Jozua ook nog eens twaalf stenen op. Hier bracht God hen thuis!

De Israëlieten zijn er stil van. Zoals Mozes hun ouders door de Rietzee Egypte uit leidde, zo leidt Jozua hen nu door de rivier het beloofde land binnen.
Jozua was legeraanvoerder in de woestijn. Hij was erbij toen Mozes de wet op stenen platen van de berg naar beneden droeg. Hij was voortdurend te vinden in de tent van God. En toen Mozes afscheid nam van zijn volk, had hij Jozua aangesteld als zijn opvolger. Nu is Jozua net zo machtig als Mozes was.

God vertelt Jozua dat alle mannen zich moeten besnijden. Ze nemen de plaats in van hun ouders, die geen van allen het beloofde land hebben bereikt, omdat ze bleven verlangen naar het leven in Egypte en daarom stierven in de woestijn.
‘Vandaag heb Ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld,’ zegt God. Daarom noemt Jozua hun kampplaats Gilgal, ‘de afgewentelde steen’.

Aan de oever van de rivier vieren de Israëlieten het Pesachfeest. Het is op de dag af veertig jaar geleden dat Gods volk dat voor het eerst vierde, toen elk gezin bloed van een lam aan de deur smeerde en zo aan het oordeel ontsnapte.
Nu zijn ze in het beloofde land, al is dat nog bezet door volken die God als Schepper de rug hebben toegekeerd. Het zijn mensen die natuurkrachten aanbidden en geloven in geweld. Maar God zal ze met hun gruwelijkheden verjagen. Hij zal voor zijn volk strijden en hun het erfdeel in bezit geven.
Vanaf de eerste dag in het beloofde land eten de Israëlieten geen manna meer. Het land voorziet namelijk voortaan in de behoeften van het volk. Ze kunnen gelijk oogsten en genieten van alles wat er groeit.

De ark voorop
God stuurde eerst de ark het water in. Het water was een beeld van veroordeling. Maar de ark was Gods middel voor vergeving en genade. God liet het water wijken van Adam tot de Dode Zee. Adam staat voor het begin, de Dode Zee voor het einde. De ark maakt duidelijk dat Gods volk onafgebroken van al Gods beloften kan genieten.

Jozua 3, 4, 5 vers 1-12

 

3 De stad valt

Er heerst een vreemde stilte rondom Jericho, alsof de stad haar adem inhoudt. De koning heeft de poorten laten sluiten. Iedereen is bang voor het volk dat bij de rivier gelegerd is. Dan klinkt er gerommel in de verte als aanhoudend onweer. Dof gedreun dat steeds dichterbij komt. Voetstappen van duizenden mensen zijn het. De Israëlieten komen eraan!

Uit de stofwolken doemen gewapende mannen op. Ze passeren in marstempo.
Daarachter volgen zeven priesters in witte kleren en een wonderlijke kist, op stokken gedragen door twaalf mannen. De kist blinkt van het goud, op de deksel staan twee gebogen cherubs, hun vleugels naar elkaar gekeerd. Dan volgt het gewone volk: massa’s ouderen, vrouwen, kinderen, allemaal lopen ze mee. Ze zeggen geen woord, al die mensen, maar wandelen zwijgend om de stadsmuren heen.

Die rondgang maken ze de volgende dag weer. En ook de dag daarop. Wel vier, vijf, zes dagen achter elkaar. Waarom?

Op de zevende dag duiken ze al voor dag en dauw op. Ze blijven rondom de muren van Jericho marcheren, drie, vier, vijf, zes keer.
‘Bij de zevende keer moeten de zeven priesters die voor de ark uit lopen op hun ramshoorns blazen,’ heeft Jozua tegen de Israëlieten gezegd. ‘Onafgebroken moeten ze doorgaan. Tegelijkertijd moeten jullie het stilzwijgen doorbreken en met z’n allen uitbarsten in gejuich. Laat heel de stad jullie overwinningskreten horen.’

Het zijn de instructies die God aan Jozua gaf. God had al tegen Mozes gezegd dat het volk stil moest zijn, omdat Hij voor hen zou strijden. Daarom moesten er nu bij de inname van het beloofde land zeven schapen worden geslacht. Het geluid uit hun hoorns zou de overwinning inluiden die God het volk zou schenken. Zo zou Israël het beloofde land in bezit krijgen. Dus wordt nu bij de zevende omloop de stilte doorbroken door diep geloei uit de zeven ramshoorns, versterkt door oorverdovend gejoel.

‘Juich!’ roept Jozua, ‘want God is er om ons de overwinning te geven!’ De muren beginnen te trillen. De stenen gaan schuiven. Het volgende moment stort alles in elkaar. Plotseling ligt de stad er onbeschermd bij, als een slak zonder huis.

Jericho is compleet omsingeld door Israëlieten. Vanwaar ze staan klimmen ze rechtuit de puinhopen over, de stad in. Ze slaan de hele boel kort en klein en roeien alles uit wat leeft. Niets blijft gespaard, de vijand wordt totaal vernietigd. Daarna steken ze de stad in brand; alleen het goud, zilver, brons en ijzer nemen ze mee voor Gods schatkamer.

Maar in de puinhopen blijft één stuk van de stadsmuur rechtovereind staan. Bovenin is een woning zichtbaar met een raam waar een rood koord uit bungelt.
Rachab de hoer komt naar buiten, samen met al haar verwanten. Jozua spaart hen, zoals de spionnen aan Rachab hadden beloofd. Omdat ze op God vertrouwde, krijgt ze met haar familie een vaste plek bij de Israëlieten.

De ramshoorn
De ramshoorn heet ook wel de sjofar. Als er een ram geslacht werd, zou God de overwinning geven. De priester blies dan ook op de hoorn om de overwinning te proclameren. Op het moment dat Jezus aan een kruis stierf, klonk er ook een ramshoorn, in de tempel.

Jozua 6, Exodus 14 vers 13-14, 17 vers 11-13, Hebreeën 11 vers 30-31

 

4 Strijd om Ai

Nu wil Israël Ai innemen, een kleine stad verderop. Jozua stuurt er drieduizend man op af, maar die worden teruggeslagen tot voorbij de vallei. Israël verliest zesendertig man.
Als het volk van de nederlaag hoort, puilen hun ogen uit van schrik. Ze hebben nog geen stap in het beloofde land gezet, of ze verliezen al. Is God dan toch niet met hen?

Jozua en de oudsten gooien zichzelf in wanhoop voor de ark.
‘Nee mijn God! U zou er toch zijn?’ roept Jozua uit. ‘Maar nu al loopt het verkeerd. Waarom heeft U ons eigenlijk de Jordaan over laten komen? Toch niet om hier te sterven? Waren we maar daar gebleven, in de woestijn. Stel dat de inwoners van dit land horen dat we voor onze vijanden op de vlucht zijn geslagen, dan blijven we toch nergens? Hoe kunt U dan nog zeggen dat U bij ons zult zijn?’
‘Sta op!’ antwoordt God Jozua. ‘Wat lig je daar nou op de grond! Israël heeft gezondigd, het verbond geschonden, de wet overtreden. Daarom konden jullie niet winnen. Het volk heeft gestolen van wat Ik hun verboden had uit Jericho mee te nemen. En dat hebben ze ook nog stiekem verstopt.’

God wijst aan wie uit welke stam en welke familie Israël dit ongeluk heeft bezorgd. Het is Achan, de zoon van Zerach uit de stam van Juda. ‘Ik beken dat ik gezondigd heb,’ biecht Achan op. ‘Ik heb een mooie jas meegenomen toen de stad verwoest werd en ook nog zilver en goud. Dat heb ik allemaal onder mijn tent begraven.’
De Israëlieten brengen Achan met heel zijn familie en al zijn spullen naar het dal van Achor. Daar worden ze gestenigd met al hun spullen tot ze bedolven zijn onder een grote hoop stenen. De wet van Mozes eist dat wie zo zondigt als Achan, op die manier gestraft moet worden. Wie is er goed, wie beter, wie de beste? En wie is er slecht? Dat maakt de wet pijnlijk duidelijk.

God stuurt nu heel het volk op Ai af.
‘Doe met de stad en de inwoners van Ai wat jullie met Jericho hebben gedaan. Maar de buit mogen jullie deze keer zelf houden,’ zegt God. Jozua verzint een list. Zijn soldaten splitsen zich in twee groepen. De ene groep nadert de poort. De andere groep verstopt zich voorbij de stad. Als de soldaten van Ai de Israëlieten bij de poort zien verschijnen, stormen ze naar buiten. Ze denken dat ze dat woestijnlegertje net zo gemakkelijk kunnen oprollen als de vorige keer.

En ja hoor, ook nu slaan de Israëlieten op de vlucht. Maar als de soldaten van Ai achter hen aan komen, neemt de andere groep Israëlieten de stad in en steekt haar in brand. De soldaten van Ai zien hoe achter hen hun stad in rook opgaat. Ze staan verlamd van schrik.

De soldaten van Ai zijn een gemakkelijke prooi voor de Israëlieten. Hun hele stad verandert in een ruïne.
Zo behalen de Israëlieten opnieuw de overwinning. En heel Kanaän siddert als de berichten over Jericho en Ai de ronde doen.

De eerste opbrengst
God kreeg altijd de eerste opbrengst van alles. Daarmee lieten de Israëlieten zien dat ze alles aan Hem te danken hadden. Hij kreeg ook de eerste oorlogsbuit die ze hadden veroverd, de buit uit Jericho. Maar de buit uit Ai en alle steden die zouden volgen mochten ze zelf houden.

Jozua 7 en 8 vers 1-29

 

5 Vloek en zegen

Israël trekt verder het land in. De twaalf stammen komen bij twee bergen die tegenover elkaar liggen, de Ebal en de Gerizim. Mozes had gezegd dat ze hier opnieuw de wet moeten horen, zodat ze zich die blijven herinneren.

Jozua bouwt een altaar van onbewerkte stenen op de berg Ebal. De Israëlieten slachten dieren en brengen die als brandoffers voor hun zonden en vredeoffers om te vieren dat ze Gods volk zijn.
Ook zet Jozua op de berg Ebal stenen rechtop om daar de wet op te schrijven. Hij bedekt de stenen onder een kalklaag en krast de woorden van de wet erin.

Dan wordt het volk in tweeën gedeeld. De ene helft gaat op de Ebal staan, de andere helft op de Gerizim. De Ebal wordt van de Gerizim gescheiden door een dal waar de Levitische priesters met de ark staan opgesteld. Op de Ebal, de berg met de wet, roepen zes stammen vervloekingen uit. Op de Gerizim roepen zes stammen Gods zegeningen uit.

Vanaf de Ebal klinken allerlei spreuken die mensen vervloeken die de wet niet naleven. Door hun zonden storten ze zich in het ongeluk. Elke vervloeking wordt door heel het volk beantwoord met de uitroep ‘Amen!’

‘Vervloekt is iedereen die andere goden bezit,’ klinkt het bijvoorbeeld. Gevolgd door ‘Amen!’
‘Vervloekt is iedereen die de grenssteen van een ander verplaatst.’ En weer: ‘Amen!’
‘Vervloekt is iedereen die de rechten van vreemdelingen, wezen en weduwen aan z’n laars lapt. Amen!’
‘Vervloekt is iedereen die seks heeft met iemand uit zijn eigen gezin. Amen!’
‘Vervloekt is iedereen die zich niet houdt aan de wet. Amen!’

Tegenover de Ebal, vanaf de berg Gerizim, klinken allerlei zegenspreuken. Wie op God vertrouwt kan geluk verwachten. ‘Gezegend ben je in de stad en gezegend op het land,’ wordt er bijvoorbeeld geroepen.

‘Gezegend zijn je kinderen en is alles wat je land en werk voortbrengt.’ ‘Gezegend ben je in je komen en gaan.’
‘God die er zal zijn zal je altijd de overwinning bezorgen.’
‘God die er zal zijn zal je werk en je voorraden zegenen.’
‘God die er zal zijn zal ervoor zorgen dat je nooit iets hoeft te lenen.’ ‘God die er zal zijn zal ervoor zorgen dat je altijd de eerste bent en nooit de laatste.’
‘God die er zal zijn belooft dat Hij jullie tot zijn volk zal maken dat van harte zijn wil zal doen.’

‘Als jullie doen wat Ik zeg,’ heeft God tegen Mozes gezegd, ‘en de wet stipt naleven, zal Ik jullie gelukkig maken en de eerste plaats onder de volken geven.’
Jozua herhaalt die woorden.

‘Maar als jullie niet doen wat Ik zeg en jullie niet aan de wet houden,’ gaat hij verder, ‘zal Ik jullie uit het beloofde land wegjagen en onder de andere volken verspreiden. Daar zullen jullie vernederd en vertrapt worden.’

De Ebal wordt de berg van de vloek genoemd, de Gerizim de berg van geluk.

Vloek of zegen
Zoals de ark tussen de berg van de vloek en de berg van de zegen werd opgesteld, zo zou Jezus persoonlijk tussen de vloek en de zegen in gaan staan. De Bijbel legt uit dat Hij de complete vloek van de wet op zich nam. De wet is dus door Hem tot een einde gebracht. Nu kan Hij de zegen van al Gods beloften schenken aan iedereen die in Hem gelooft.

Jozua 8 vers 30-35, Deuteronomium 11 vers 22-32, 27 vers 11-26, 28 vers 1-14, Galaten 3 vers 10-13, 2 Korintiërs 1 vers 20

 

6 Het land veroverd

De stadskoningen in Kanaän horen hoe Jozua Jericho en Ai veroverd heeft. Stijf van schrik zoeken ze elkaar op om zich te verdedigen. Maar de leiders van Gibeon verzinnen een list.
Mannen in versleten kleren naderen het kamp van Israël in Gilgal. Ze zitten onder het stof en stinken naar zweet. Ze vragen of ze Jozua mogen spreken.

‘We hebben er een lange reis op zitten,’ zeggen ze met een vreemd accent. ‘Kijk maar hoe we eruitzien: we hebben geen zolen meer onder onze sandalen en ons proviand is op. We komen van over de grens en willen goede buren zijn. We hebben namelijk gehoord hoe jullie God jullie bijstaat om dit land te veroveren.’
Jozua en de oudsten van Israël geloven de vreemdelingen op hun woord. Ze sluiten een vredesverdrag met hen. Maar niet lang nadat de reizigers weer vertrokken zijn komt Jozua erachter dat het helemaal geen gezantschap uit een ver land was. Het waren mannen uit Gibeon, een stad in Kanaän, niet ver van Gilgal.
De Israëlieten willen wraak op Gibeon nemen en de inwoners doden, maar Jozua houdt hen tegen.
‘We hebben een afspraak met hen gemaakt – daar moeten we ons aan houden,’ zegt hij. ‘Ze zullen tussen ons in blijven wonen, maar wel als onze slaven.’

De koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmut, Lachis en Eglon krijgen er lucht van dat Gibeon een verbond met Israël heeft gesloten. Dat betekent verraad! Ze sturen hun legers op de stad af.
Nu moet Jozua Gibeon verdedigen, omdat hij een verdrag met de leiders van die stad gesloten heeft. Ze zijn bondgenoten.

Jozua voert met zijn leger een verrassingsaanval uit. Niemand van de koningen had verwacht dat Israël zo snel zou toeslaan. Ze vluchten de bergen in, maar God geeft een grote hagelbui die hun legers neerslaat. Er komen meer soldaten om door de hagelstenen dan door het zwaard van Israël.

Jozua wil nu doorstoten en alle vijandelijke legers verslaan. Maar straks wordt het avond en zullen ze de achtervolging moeten staken. Daarom beveelt hij de zon om stil te blijven staan.
‘Zon, sta stil boven Gibeon!’ roept hij. ‘Maan, blijf staan boven de vlakte van Ajjalon!’

Het wordt een lange dag. De zon blijft op haar plaats staan, totdat Israël al zijn vijanden verslagen heeft.

Iedereen staat te kijken van dat wonder. Het is duidelijk dat God voor Israël strijdt. Geen van de soldaten lijdt verlies of raakt gewond.
Jozua doodt de vijand tot de laatste man en neemt hun steden een voor een in bezit. Ook neemt hij de vijf koningen gevangen. Hij laat zijn aanvoerders hun voet op de nek van de vijand zetten.
‘Kijk goed!’ zegt hij. ‘De God die er voor ons is zal met al onze vijanden hetzelfde doen.’
Hij doodt de vijf koningen, hangt hen op aan vijf bomen, gooit hen daarna in een grot en sluit die af met grote stenen.

In deze ene veldtocht verovert Jozua heel het zuiden van Kanaän met alle steden, omdat God met hem is. Alleen de Jebusieten in Jeruzalem krijgt hij er niet onder.

Wie zijn de vijanden?
In het eerste deel van de Bijbel, het Oude Testament, ging het om het volk Israël dat het beloofde land kreeg. De vijanden waren hier de andere volken. In het tweede deel, het Nieuwe Testament, zegt Jezus dat je je vijanden lief moet hebben. De echte vijand is Satan, die niet wil dat mensen Gods kinderen worden en zijn beloften ontvangen.

Jozua 9, 10, Psalm 110 vers 1, Handelingen 7 vers 44-45

 

7 Rust aan alle grenzen

Jozua verovert ook het noorden van Kanaän. Hij doodt alle vijanden, zoals Mozes hem gezegd had.
Nu er rust heerst in het land, zet Jozua de tabernakel op in Silo. Hij plaatst de ark van het verbond in het allerheiligste van Gods tent. Silo is een centrale plaats in het land dat God aan de Israëlieten heeft gegeven. God zal midden tussen zijn volk wonen.

Eleazar, de zoon van Aäron, doet in de tabernakel dienst als hogepriester. De rituelen die Mozes voor het volk had ingesteld worden allemaal weer voortgezet.

Dan roept Jozua alle oudsten van de twaalf stammen bij elkaar. In Gods aanwezigheid, voor de ingang van Gods tent, brengt hij het land in kaart en verloot hij de gebieden onder de twaalf stammen.
Kaleb vraagt hem om een eigen stad. Zijn vader was een buitenlander die zich onderweg bij de Israëlieten aansloot. Hij werd met zijn familie opgenomen in de stam van Juda, waar hij de leiding over kreeg. Hij was samen met Jozua de enige die geloofde dat God hun het beloofde land zou schenken. Daarom gingen van hun generatie alleen zij het beloofde land binnen.

Kaleb bezit hetzelfde geheim als Jozua: ook hij is vol van Gods Geest.
‘Al ben ik vijfentachtig,’ zegt Kaleb, ‘ik ben nog even sterk als toen
Mozes me met jou op verkenning stuurde. Weet je nog hoe we erop vertrouwden dat God ons het land in bezit zou geven? Wij tweeën waren niet onder de indruk van de reuzen die we zagen. En kijk wat God heeft gedaan! Maar in het bergland van Hebron wonen een stel van die Enakieten, die ik graag een lesje wil leren. Geef mij de stad en die berg met reuzen.’
Jozua zegent Kaleb en geeft hem wat hij vraagt. Kaleb verslaat de reuzen en neemt de plek in waar God zijn verbond sloot met Abraham. Hij is de eerste die in het beloofde land zijn erfdeel in bezit neemt.

Dan zwerven elf stammen uit naar de gebieden die Jozua voor elk van hen heeft aangewezen. De twaalfde stam, die van de Levieten, moet tussen de andere stammen gaan wonen. Daar kunnen ze hun werk doen als priesters, leraars en rechters en het volk helpen om zich aan Gods wet te houden.

Jozua wijst ook een zestal vrijsteden aan, waar mensen die per ongeluk de wet hebben overtreden aan de doodstraf kunnen ontkomen.
Een paar stammen keren terug naar gebieden aan de andere kant van de Jordaan die Mozes veroverde. De rest trekt de gebieden en steden in die door Jozua werden ingenomen. Mozes en Jozua hebben samen drieëndertig koningen verslagen.

De voorouders van de Israëlieten, Abraham, Isaak en Jakob, leefden in Kanaän als vreemdelingen en gasten toen God hun dit land beloofde. Nu heeft God zich aan zijn belofte gehouden en hun dit land in bezit gegeven. Zoals Mozes het volk uit de slavernij van een vreemd land leidde, zo leidt Jozua hen nu dus de vrijheid van een eigen land binnen, het land dat voortaan Israël heet.

‘God heeft laten zien dat Hij er voor ons is en ook altijd zal zijn,’ zegt Jozua. ‘Hij heeft ons van al onze vijanden verlost. Toen we ten strijde trokken hebben we vaak genoeg gezien hoe een van ons wel duizend

Verdeling land
De stammen Juda, Simeon, Benjamin en Dan kregen het zuiden van
Israël (Dan verhuisde later naar het noorden). Efraïm en Manasse kregen het midden. Issaschar, Zebulon, Naftali en Aser het noorden. Gad en Ruben kregen land aan de overkant van de Jordaan, samen met een deel van Manasse. De stam Levi woonde tussen de andere stammen.

Jozua 11 vers 16-23, Jozua 12-21