Deel 8 Mozes de wetgever

1. Op de Sinaï
2. Meer wetten en regels
3. De wet op stenen platen
4. Gods glans verdwijnt
5. Gods kunstenaars
6. De tent van God
7. De hogepriester
8. De priesters
9. De feesten
10. Het geheim van Mozes
11. Opstandelingen
12. De verkenners
13. Nog meer strijd
14. Mozes’ afscheidslied

 

1 Op de Sinaï

God roept Mozes de berg Sinaï op om hem te vertellen wat hij aan het volk moet doorgeven.
‘Jullie hebben gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte,’ zegt God. ‘Nu heb Ik jullie door de woestijn heen naar Mij toe gedragen als een jong op arendsvleugels.’

‘Ik wil jullie helemaal voor Mijzelf hebben,’ vertelt Hij verder. ‘Denk aan het verbond dat Ik met Abraham, Isaak en Jakob sloot. Ik heb jullie uitgekozen als mijn kostbaarste bezit. De hele aarde is van Mij, maar jullie zullen een koninkrijk van priesters zijn. Ik zal jullie alles geven wat jullie nodig hebben, zodat jullie als priesters beschikbaar kunnen zijn voor alle volken. Jullie zullen de volken kunnen helpen, omdat Ik jullie help. Vertrouw daarom helemaal op Mij.’

Mozes brengt Gods woorden over aan de Israëlieten, die onder aan de berg hun kamp hebben opgeslagen. Hij roept hun op om op Gods genade te blijven vertrouwen, zodat ze veilig met God kunnen optrekken.

‘Geef ons liever regels,’ antwoordt het volk. ‘Dan zullen we alles doen wat de Heer van ons vraagt.’
Mozes gaat terug de berg op om aan God te vertellen wat het volk geantwoord heeft.

‘Wat hebben ze gezegd?’ vraagt God als Mozes is uitgesproken. ‘Alles wat de Heer zegt zullen we doen,’ herhaalt Mozes.
‘Hebben ze dan meer vertrouwen in zichzelf dan in Mij?’ vraagt God. ‘Ik had een Vader voor hen willen zijn, maar dat vertrouwen hebben ze blijkbaar niet in Mij. Ze zijn trots en willen alles zelf doen. Daarom kom Ik voortaan naar jullie toe in een donkere wolk.’

‘Goed, Ik zal het volk vertellen wat ze vanaf nu moeten doen,’ gaat God verder. ‘Zeg dat niemand deze berg nog mag naderen. Wie dat toch waagt zal sterven.’

Op de derde dag blijft het ’s morgens vroeg aardedonker. Er hangt een dreigende wolk boven de berg, waar het dondert en bliksemt. Mozes leidt de mensen het kamp uit tot aan de voet van de berg. Verder mogen ze niet komen.
De berg rookt. De grond trilt. De lucht knettert van de bliksem. Het lawaai van de donderslagen is oorverdovend. God die er voor de mensen wil zijn verbergt zich nu in een laaiend vuur. Iedereen staat daar onder aan de berg te beven van angst.
Mozes klimt naar de bergtop en vraagt wat God wil zeggen. Dan klinkt er een stem die schalt als duizenden trompetten.

‘Hoor Israël!’ roept God uit. ‘Ik ben de God die er zal zijn! Ik ben één! Jullie zullen Mij liefhebben met heel jullie hart, heel jullie ziel, heel jullie verstand en al jullie kracht!’

Met deze woorden vertelt God hoe Hij wil dat zijn volk naar Hem luistert. Deze woorden moeten ze onthouden, allemaal, van kleins af aan. Dan vervolgt Hij met tien geboden.

‘Ik heb jullie uit de slavernij bevrijd,’ zegt Hij. ‘Luister naar wat jullie moeten doen. Jullie zullen geen andere goden naast Mij hebben. Jullie zullen geen afbeeldingen van andere goden maken. Jullie zullen mijn naam niet misbruiken. Jullie zullen je aan de rustdag houden. Jullie zullen eerbied hebben voor jullie vader en moeder. Jullie zullen geen moord begaan. Jullie zullen geen overspel plegen. Jullie zullen niet stelen. Jullie zullen niet liegen. Jullie zullen niets begeren wat van iemand anders is.’

De tien geboden
Toen God begreep dat zijn volk niet veel zin had om op Hem te vertrouwen, moest Mozes hun tien geboden geven, tien basisregels. Daarin zou het veiligheid vinden. Maar dan moesten de Israëlieten zich er wel aan houden, anders zou er ellende volgen. Alles hing nu af van hun eigen gedrag.

Exodus 19, 20 vers 1-18, Deuteronomium 6 vers 1-9, 32 vers 5-6, Jeremia 3 vers 19, Openbaring 5 vers 9-10, 1 Petrus 2 vers 9-10, Hebreeën 12 vers 18-24

 

2 Meer wetten en regels

‘Niemand mag nog in mijn nabijheid komen, behalve jij, Mozes,’ zegt God.
Mozes voelt zich bedroefd: het loopt anders dan hij had gehoopt. Hij had gedacht dat iedereen net zo vriendschappelijk met God om zou gaan als hij. Maar zijn geheim zal niet het geheim van alle Israëlieten worden. Mozes denkt terug aan Gods afspraken met hun voorouders. Het verbond met Abraham, Isaak en Jakob is een genadeverbond. Dat komt helemaal van Gods kant.

Die genade hebben de Israëlieten tot nu toe ook beleefd. God versloeg de vijand, Hij voorzag in rijkdom, kleding, voedsel, water en gezondheid, ondanks hun gemopper.

Maar met de wet erbij wordt alles anders. Nu moet het van twee kanten komen. Als het volk zich aan de wetten en regels houdt, zal God hen zegenen. Maar hoe de mensen zich ook zullen inspannen, Mozes weet dat ze het nooit goed genoeg zullen doen. Daarom zal de wet altijd met straf en veroordeling dreigen. Dat maakt de mensen bang voor God, zodat ze Hem liever op afstand houden.

‘We willen hem niet meer horen spreken,’ zeggen ze tegen Mozes.
Maar God geeft aanwijzingen om de afstand tussen hem en zijn volk te overbruggen. Als er iets mis is gegaan, moeten de mensen voortaan offers brengen.
‘Maak een altaar voor Mij, waar jullie schapen, geiten en runderen op slachten en verbranden,’ zegt Hij. ‘Dat zal als offer dienen om het goed te maken. Dan kan Ik er toch voor jullie zijn om jullie te zegenen.’

Mozes moet nog meer wetten en regels aan het volk doorgeven. ‘Iedereen die een ander doodt moeten jullie doden,’ zegt God. ‘Ook wie zijn ouders mishandelt moeten jullie doden, net als mensen die met doden proberen te praten, of aan tovenarij doen, of andere goden offers brengen. Zorg altijd voor vergelding: een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand.’

‘Jullie mogen geen seks hebben met je eigen kinderen of met dieren,’ gaat God verder. ‘Vreemdelingen moeten jullie niet tekortdoen; jullie zijn immers zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Iedere slaaf moeten jullie in het zevende jaar vrijlaten. Zorg goed voor de weduwen en wezen. Kom ook op voor de armen. En eer jullie leiders.’
‘Geef Mij elke eerste opbrengst van jullie werk, jullie oogst, jullie vee en ook jullie eerstgeboren zoon,’ zegt God ook. ‘Maar in ruil voor jullie eerstgeboren zoon kunnen jullie Mij een dier uit jullie kudde geven.’ ‘Neem allemaal op de zevende dag rust,’ zegt Hij. ‘Geef jullie land elk zevende jaar rust en laat het dan braak liggen. Die rust vergroot de vruchtbaarheid.’
‘Vier elk jaar drie keer feest,’ vervolgt Hij. ‘Laat alle mannen tijdens elk feest voor Mij verschijnen. Slacht dan telkens een offerdier voor Mij. Als jullie doen wat Ik zeg, zal Ik jullie voorspoed geven.’

Mozes schrijft alles op in een boek, het boek van het wetsverbond. Dat leest hij voor aan het volk.
‘Alles wat de Heer zegt zullen we doen,’ antwoordt het volk opnieuw. Maar Mozes weet dat ze zich niet aan dit verbond zullen houden. Daarom sprenkelt hij bloed van een offerdier op de mensen, want zonder bloed is er geen vergeving.

‘Met dit bloed wordt het verbond tussen God en jullie bekrachtigd,’
zegt hij.
Daarna klimt hij met Aäron, de twee oudste zonen van Aäron en zeventig oudsten de berg op. God is daar, maar ze worden niet gedood. Nee, ze eten en drinken en vieren een feestmaaltijd – zoals God eigenlijk met heel zijn volk had willen doen.

De wet van Mozes
De wet van Mozes telde 613 geboden. Ze werden gegeven zodat je veilig was als je je eraan hield. Maar je kreeg straf als je je er niet aan hield. Jezus zou zich helemaal aan de wet houden. En toch zou Hij ook voor iedereen de complete straf van de wet op zich nemen. Hij heeft de wet voor iedereen volbracht. Dankzij Hem kan God genade schenken.

Exodus 19 vers 20-25, Genesis 15 vers 4-21, Exodus 20 vers 18-26, Exodus 21-23, 24 vers 1-11, Leviticus 18-20, 23-27, Exodus 3 vers 12, Matteüs 5 vers 17-18, 48, Johannes 1 vers 17, Galaten 4 vers 4-5

 

3 De wet op stenen platen

Mozes wordt weer door God de berg op geroepen. De mensen zien hem op de bergtop verdwijnen in een wolk. Daar laait een hevig vuur.
Veertig dagen en nachten blijft Mozes weg. Al die tijd mag hij bij God rondkijken in de hemel. Hij ziet daar wat God van begin af aan al klaar heeft: Gods plan om mensen dicht bij zich te hebben en hun zijn genade en liefde te bewijzen.

Mozes ziet daar in de hemel ook hoe God dat zal gaan doen. Daarna krijgt hij de opdracht om straks als hij weer beneden is van dat hemelse plan een afbeelding te maken. Zoals een schaduw een afdruk geeft van de werkelijkheid, zo moet Mozes een voorbeeld maken van wat hij gezien heeft.

Alles wat God in de hemel heeft klaargemaakt, zal in beelden aan de Israëlieten doorgegeven worden, totdat Gods echte plan vanuit de hemel zal verschijnen.
Om te beginnen moet Mozes een tent maken. Het gaat om een tabernakel waarin God kan wonen. In het hart van die woning moet een ark komen te staan, een houten kist die overtrokken is met goud. De deksel van die ark is van puur massief goud. Op die deksel staan twee cherubs, die uit dezelfde klomp goud gemaakt zijn.

In de ark moeten twee stenen platen gelegd worden. Op die stenen staan de tien geboden geschreven. De ark met de wet erin moet afgesloten worden met de gouden genadedeksel: niemand mag erin kijken. De engelen strekken hun vleugels er beschermend over uit.
‘Daar zal Ik je ontmoeten,’ zegt God. ‘Vanaf de genadezetel, tussen de cherubs, zal Ik met je spreken,’ zegt Hij. ‘Alleen Aäron mag daar ook komen. Hij zal de hogepriester zijn, die het volk vertegenwoordigt. Elk jaar mag hij het met offerbloed goedmaken voor mijn volk, want daar op de genadedeksel bedek Ik jullie zonde.’

Dan neemt God daar boven op de berg twee platte stenen platen. Hij schrijft er met zijn eigen vinger de tien geboden op. Een engel geeft ze aan Mozes.

Mozes daalt met de stenen platen van de wet in zijn armen de berg af. Halverwege staat zijn helper Jozua hem op te wachten.
‘Ik hoor rumoer in het dal,’ zegt Jozua. ‘Is het volk aan het vechten?’
‘Nee,’ zegt Mozes, ‘je hoort ze heftig feestvieren. Maar ze houden niet zomaar een feest. God heeft me gezegd dat de Israëlieten zich misdragen.’ Als ze het kamp in het oog krijgen zien ze daar in het midden een gouden beeld van een stier staan. Alle mensen dansen er wild omheen. Aäron heeft uit de sieraden die het volk uit Egypte meenam een afgodsbeeld gemaakt. De Israëlieten hebben dat beeld uitgeroepen tot hun god.

Woedend smijt Mozes de stenen platen stuk. Hij weet dat God een jaloers God is en geen andere goden naast zich duldt.
‘Nu al hebben ze het wetsverbond verbroken!’ roept hij.
Hij stapt het kamp binnen en vernietigt het beeld in een vuur. De as strooit hij in water. Dat moet het volk opdrinken.

De wet ligt dus aan stukken, maar de afspraak is gemaakt. Wie de wet overtreedt, moet veroordeeld worden. Op de dag dat Mozes de wet aan Israël geeft slaan de Levieten drieduizend volksgenoten dood met het zwaard.

God redt uit veroordeling
De wet geeft veiligheid als je je eraan houdt. Maar hij veroordeelt je zodra je je er niet aan houdt. Eigenlijk kan niemand zich er altijd aan houden. De wet maakt duidelijk hoe erg de zonde is. En dat je straf verdient als je zondigt. Maar God wil ons redden uit die veroordeling. Dat maakt de Bijbel voortdurend duidelijk.

Exodus 24 vers 12-18, Exodus 25, 26, 27, Exodus 31 vers 18, Exodus 32, Handelingen 7 vers 37-41, Kolossenzen 2 vers 13-14

 

4 Gods glans verdwijnt

En opnieuw wordt Mozes de berg op geroepen. Hij verdwijnt in laaiend vuur en blijft daar weer veertig dagen en nachten, zonder te eten of te drinken.
Wat is toch zijn geheim, dat hij in Gods aanwezigheid kan blijven leven?

God en Mozes praten met elkaar zoals bevriende mensen dat doen. Waarom hij wel en al die andere mensen niet?
‘Mag ik uw glorie zien?’ vraagt Mozes.
‘Geen mens kan Mij zien en in leven blijven,’ antwoordt God. ‘Maar Ik zal mijn hand om je heen vouwen om je te beschermen als Ik langskom.’ God wijst Mozes een veilige plek aan in een kloof.

‘Ik ben de God die er zal zijn!’ roept Hij voor zich uit als Hij bij Mozes komt staan. ‘De God die er zal zijn ben Ik!’ roept Hij. ‘Ik ben vol liefde en genade, Ik ben ook geduldig, trouw en betrouwbaar. Ik vergeef schuld, misdaad en zonde en bewijs mijn liefde aan duizenden generaties. Maar als mensen Mij afwijzen, zullen zijzelf, hun kinderen en kleinkinderen de gevolgen van hun zonden zelf moeten dragen.’

Mozes moet aan de Israëlieten denken. Eerst wilden ze zichzelf niet toevertrouwen aan Gods genade, en nu willen ze zich ook niet aan de wet houden. Hij buigt zich neer om het voor hen op te nemen. ‘Vergeef ons alstublieft, Heer,’ zegt hij.

‘Ik zou dat volk van jou willen vernietigen en uit jou een nieuw volk willen beginnen,’ antwoordt God.
‘Doe dat niet, Heer,’ zegt Mozes. ‘Dit is toch uw eigen volk, het volk dat U Abraham, Isaak en Jakob beloofd heeft. Ruil mij dan maar om voor mijn volk. Schrap mij uit uw boek, maar laat hen erin staan.’

‘Ik houd iedereen zelf verantwoordelijk voor zijn eigen daden,’ zegt God. ‘Maar jouw volk zal Ik vasthouden. Ik zal een engel voor jullie uitsturen om jullie vijanden te verdrijven, zodat jullie toch in het beloofde land zullen komen.’

‘Ga toch zelf met ons mee, Heer’, vraagt Mozes, die nog niet tevreden is. ‘Maak ons alstublieft tot uw eigen bezit. Dit volk is toch uw volk?’
‘Dit volk is een koppig volk’, antwoordt God. ‘Maar jou heb Ik uitgekozen. En omdat jij met je leven voor je volk wilt instaan, zal Ik met jullie verdergaan.’

Nu is Mozes gerustgesteld: God zal trouw blijven aan zijn volk. Zijn genade neemt Hij niet terug.

‘Hak deze keer zelf maar twee stenen platen uit de rots,’ zegt God verder, ‘dan zal Ik er opnieuw de tien geboden op schrijven, net als op de eerste stenen die jij hebt stukgegooid. Die stenen moet je dan aan je volk geven.

En dan moet je voor het volk nog meer wetten en regels op schrift stellen,’ zegt Hij ook nog.
Als Mozes de berg af komt, zien de mensen hoe zijn gezicht straalt. Het is de glans van Gods aanwezigheid die hij weerspiegelt. Maar als hij merkt dat de glans verdwijnt, slaat hij een doek om zijn gezicht.

Gods glorie op mensen
Mozes ontdekte dat God zijn glorie graag met hem en zijn volk wilde delen. Maar die glans verdween, omdat de wet tussen God en mensen in kwam te staan. Toen Jezus kwam, zou Hij voor alle mensen instaan. Dankzij Hem blijft Gods glorie op iedereen rusten die op Hem vertrouwt.

Exodus 33, 34, Romeinen 11 vers 29, 2 Korintiërs 3 vers 6-16

 

5 Gods kunstenaars

Twee keer gaat Mozes de berg op. Twee keer veertig dagen. Hij eet niet, hij drinkt niet, hij is bij God. Als hij weer beneden is, moet hij het volk duidelijk maken wat hij gezien heeft. Hoe doet hij dat? Daar is een kunstwerk voor nodig. Een kunstig gemaakte tent, met allerlei voorwerpen erin. Het kunstwerk zal met het volk door de woestijn reizen. Daarmee laat God zien dat Hij niet op de berg achter blijft, maar dat Hij met hen mee reist. In de tent zal Hij het volk ontmoeten.

Om een kunstwerk te maken is een kunstenaar nodig. God heeft al iemand in gedachten. Hij zegt tegen Mozes: ‘Ik heb Besaleël uitgekozen voor dit werk. Hij heeft veel talent. Ik heb hem dat gegeven. Daarom is hij zo creatief. Hij kan werken met hout en goud en edelstenen, met stoffen, geuren en kleuren, met licht en met rookeffecten. Ik geef hem ook mijn Geest. Dan begrijpt hij wat jij op de berg gezien hebt van Mij. Hij zal dat gebruiken als voorbeeld. Zo weet hij wat hij moet maken.

Besaleël komt uit de stam Juda. Zijn vader is Uri, zijn opa Chur. Ze leven dicht bij God. Net als Besaleël. Daarom kiest God hem uit voor dit werk. ‘Ik heb hem wijsheid, inzicht en kennis gegeven,’ zegt God. Zoals God de hele wereld heeft gemaakt, mag deze kunstenaar een kleine wereld maken. Een tent waarin God bij zijn volk woont. Zijn kunstwerk moet eeuwenlang bestaan. Het volk moet weten dat God altijd bij hen wil zijn.

God wil dus dat Besaleël een prachtig kunstwerk voor Hem maakt. Maar het is teveel om alleen te doen. Daarom zegt God: Ik geef hem een hulp, die net zo talentvol is. Dat is Aholiab. Er mogen ook vrijwilligers meedoen, mensen met allerlei talenten. Het kunstwerk dat ze maken wordt mijn woning. Daar wil Ik met mijn volk spreken. Het wordt een ontmoetingstent. Een tabernakel. Laat iedereen de mooiste spullen komen brengen, zodat de kunstenaars kunnen beginnen. Maar eerst moet iedereen een dag rust houden. Eerst moet iedereen aan Mij en aan elkaar denken en niet aan al het werk.’

Na de rustdag, de sabbat, brengt iedereen spullen bij de kunstenaars. Daar kunnen ze alles van maken. Het is zoveel, dat ze meer dan genoeg hebben. Ze maken voorwerpen van goud en van zilver. Ze maken kleurrijke gordijnen. Ze maken mooie houten palen. Ze maken kleurrijke kleden. Die spannen ze over de palen, zodat het een tent wordt. Sommige voorwerpen zetten ze voor de tent, andere erin. Mozes raakt alles aan wat er gemaakt is. Hij doet dat met zalf. Dat zalven betekent dat alles voor God is. Ook de mannen die in de ontmoetingstent gaan werken zalft Mozes. Het zijn de priesters. Ze hebben kleren aan die door de kunstenaars gemaakt zijn. Mozes raakt elk kledingstuk aan en ook hun oor, hun duim en hun grote teen.

Nu is alles klaar. Het volk is vol verwachting. Zal God blij zijn met hun kunstwerk? Zal Hij komen?

Schaduw of echt
Wat Besaleël maakte was niet wat er echt van God te zien is. Het was een beeld van God in de hemel. Een schaduw. Besaleël betekent ook ‘schaduw van God’. Jezus is geen schaduw. Hij heeft laten zien wie God echt is. Hij is nu in de hemel. Daar zullen we Hem straks ontmoeten. Maar Hij woont nu al in ons met zijn Geest. Ons lichaam is de ontmoetingstent.

Exodus 25-31, 35-40, Hebreeën 5:9, 7:27, 8:5, 9:11-12, 9:22-28, 10:10, 14-18, Kolossenzen 2:17

 

6 De tent van God

De tabernakel, een rechthoekige tent, hebben de kunstenaars op het woestijnzand opgezet. Eromheen is een open rechthoekige ruimte aangebracht, de voorhof. Dit plein wordt afgeschermd met grote linnen gordijnen. Alleen mannen mogen hier komen. Ga je het plein van de voorhof binnen, dan zie je als eerste het altaar staan. Het is een grote vierkanten bak, beslagen met koperen platen. Op het altaar worden de offers verbrand, die bijvoorbeeld nodig zijn voor de vergeving van zonden. Loop je langs dit brandofferaltaar, dan zie je het wasvat staan, recht voor de ingang van de tabernakel. Het wasvat is ook van koper en gevuld met heilig water. Hiermee wassen de priesters zich om rein te worden.

De tabernakel zelf is een tent van vier dikke kleden, in de grond vastgezet met koperen pinnen. De kleden zijn op elkaar uitgespreid over achtenveertig planken, die als wanden rechtop staan en met goud overtrokken zijn. Het eerste tentkleed is van wit linnen, versierd met hemelsblauw, roodpurper en scharlaken weefsel. Het tweede kleed is van geitenhaar. Het derde is een bedekking van ramsvellen, rood geverfd. Het laatste bestaat uit zeekoevellen.

De tabernakel is verdeeld in twee ruimtes: het heilige en het allerheiligste.

Het heilige is de plaats binnenin de tent waar elke dag een priester dienstdoet. Tegen de ene wand staat een gouden kandelaar met zeven armen. De lampjes daarvan branden onafgebroken. Hun brandstof is zuivere olijfolie. Tegen de andere wand staat een smalle tafel. Er staan schotels, schalen, kannen en kommen op en ook twaalf broden. De broden worden elke week ververst. In het midden van het heilige staat een klein altaar. Het is het reukofferaltaar, dat tijdens de feesten wordt ontstoken.

Daarachter in de tent is het allerheiligste, de plaats waar je het dichtst bij God komt. Alleen de hogepriester mag hier komen. Hij mag er maar één keer per jaar binnengaan, op het Pesachfeest, tijdens de Grote Verzoendag. In het allerheiligste staat de ark van het verbond, de kist waar de gouden genadedeksel op ligt. Er staan twee cherubs op. Ze zijn met de deksel uit één stuk goud gemaakt. Daarboven troont God. De ark is als het ware zijn voetenbank.

De tabernakel is zo gebouwd dat je alles uit elkaar kunt halen om te vervoeren. De grote materialen zijn voorzien van draagstokken om ze te kunnen tillen. Dit tenthuis is Gods mobiele woning, waarin Hij meereist met het volk.

Om de tabernakel helemaal af te maken hangen de kunstenaars een dik gordijn op tussen het heilige en het allerheiligste. Het is hemelsblauw, roodpurper en scharlaken en versierd met engelen. Als al het werk gedaan is, sluit Mozes met het gordijn de ruimte af waar God wil wonen. God vult de tent met de rook van zijn heerlijkheid, zodat Mozes moet maken dat hij wegkomt.

Vanaf die dag ziet het volk een wolkkolom op de tabernakel rusten. Nu weten ze dat dit de plaats is waar God zijn naam aan verbindt, de woning waar Hij er voor hen zal zijn. Overdag zien ze de wolk, ’s nachts een vuur.

Als alles klaar is, viert het volk het Pesachfeest. Het is precies een jaar geleden dat God hen uit Egypte leidde.

Zoals in de hemel
De tabernakel maakte duidelijk hoe het in de hemel is. Daar woont God in zijn glorie. Hij is heilig. Vanwege de zonde kan niemand zomaar bij Hem komen. De zonde is zo ernstig, dat er bloed moet vloeien. Daarom werden er telkens dieren geslacht. Maar het bloed van Jezus zou voor alle mensen genoeg zijn om voortaan altijd bij God te mogen zijn.

Exodus 25, 26, 27, 2 Samuel 6 vers 2, 1 Kronieken 28 vers 2, Exodus 35-38, 39 vers 32-43, Exodus 40, Numeri 9, Hebreeën 8 vers 1-2, 5, 9 vers 11-12, 15, 23-24, 10 vers 1

 

7 De hogepriester

De Israëlieten zijn nu klaar om te vertrekken. God wil zijn volk nog steeds naar het beloofde land brengen. Maar voorlopig nog niet om daar als een koninkrijk van priesters tot zegen te zijn voor de rest van de wereld, zoals God eerder over hen gezegd had. Ze moeten eerst leren om zelf door priesters gediend te worden.

Daarom kiest God de Levieten uit om het volk te dienen. Deze ene stam wordt apart gezet om helemaal voor God te leven, zoals dat eigenlijk bedoeld was voor alle stammen. Ze staan onder leiding van Aäron, de hoogste onder zijn broers.

Aäron wordt door Mozes ingewijd als hogepriester. Hij krijgt heilige zalfolie over zijn hoofd uitgegoten, die over zijn baard naar beneden druipt.

De hogepriester vertegenwoordigt het volk bij God. Op zijn hoofd draagt hij een witte linnen tulband, bijeengehouden door een gouden diadeem. Daarop staat ‘aan de Heer gewijd’. Hij is gekleed in een witte linnen tuniek met een witte linnen broek eronder. Daaroverheen draagt hij een hemelsblauw kleed en een schort met de blauwe en rode kleuren van het gordijn dat voor het allerheiligste in de tabernakel hangt. Aan de zoom van zijn kleed bungelen granaatappeltjes en belletjes. Op zijn borst draagt hij een vierkant schild, dat met koorden om zijn lichaam is gebonden. De voorkant is met twaalf edelstenen ingelegd. Op die stenen staan de namen van de twaalf stammen gegraveerd. Ook op zijn schouders staan die namen, op twee edelstenen.

Eén keer in het jaar mag de hogepriester God bezoeken in het allerheiligste. Dat is tijdens de Grote Verzoendag.
Vooraf neemt hij een stier mee naar de voorhof als offer namens zichzelf. Ook neemt hij twee bokken mee als reinigingsoffer en een ram als brandoffer voor het volk. Op de ene bok legt hij de zonden van het volk. Hij legt zijn hand op de kop van het dier en noemt alle zonden die hij kan bedenken. Dan stuurt hij de bok weg uit de voorhof. Die wordt meegenomen tot buiten het kamp en met alle zonden de woestijn ingejaagd. De andere bok wordt voor de ogen van het volk geslacht, samen met een stier en een ram.

Nu mag de hogepriester God naderen in het allerheiligste. Hij moet dat doen in gewone witte priesterkleren.
Eerst brengt hij een vuurbak binnen, die hij voor de ark neerzet. Daar ontsteekt hij reukwerk in. Als de ruimte heerlijk geurt en vol rook staat komt hij terug om bloed van de stier op de deksel van de ark en voor de ark te spatten. Dat bloed is bedoeld om vergeving te krijgen voor zijn eigen zonden en die van zijn familie.
Daarna komt hij terug om het bloed van de bok op de deksel en ervoor te spatten. Dat bloed is bedoeld om voor heel het volk vergeving te ontvangen.
Hij smeert ook bloed aan het brandofferaltaar buiten, waar iedereen hem kan zien. Zo laat hij zien dat het weer goed is tussen God en de Israëlieten en heiligt hij het volk.

De Grote Verzoendag is de belangrijkste dag van het jaar, omdat God dan de zonde vergeeft en de relatie tussen Hem en zijn volk versterkt. Op die dag moeten de Israëlieten rust houden, want als God werkt, zal iedereen rusten.

De twaalf edelstenen
De hogepriester was de vertegenwoordiger van zijn volk. Hij verscheen voor God met de twaalf stammen als edelstenen op zijn borstplaat en schouderplaten. Jezus is nu de hemelse hogepriester. Hij draagt al Gods kinderen voortdurend als volmaakte edelstenen aan zijn hart en op zijn schouders.

Exodus 28, 29, 30, 39, Leviticus 8, 16, 17, Hebreeën 7 vers 18-28, Hebreeën 8, 9, 10 vers 1-23

 

8 De priesters

De priesters zijn de schakel tussen God en de rest van de Israëlieten. Ze zijn gekleed in een witte linnen tuniek, met een witte linnen broek eronder. Ze dragen een gordel in dezelfde kleuren als het gordijn dat voor het allerheiligste hangt. Op hun witte linnen muts dragen ze een diadeem, waarop staat ‘aan de Heer gewijd’.

De priesters dragen de offers van het volk op aan God. Die offers zijn niet bedoeld om iets van God gedaan te krijgen. Nee, ze zijn ingesteld om de relatie tussen de heilige God en zijn zondige volk goed te houden.

De offers moeten telkens opnieuw en heel precies volgens de regels worden uitgevoerd.
Het brandoffer is bijvoorbeeld bedoeld om het in orde te maken tussen God en iemand persoonlijk. Dat gaat zo. Iemand kiest een gaaf dier uit zijn kudde, bijvoorbeeld een lam, zonder gebrek. Hij brengt het naar de priester, die het lam keurt. Daarna legt hij zijn hand op de kop van het lam, alsof hij zijn zonden inruilt voor de zuiverheid van het lam. Dan snijdt de priester het lam de keel door. De priester vangt het bloed op in een schaal. Dat wordt voor het brandofferaltaar uitgegoten op de grond. Vervolgens wordt het slachtoffer op het altaar verbrand.

De Israëlieten mogen ook een graanoffer brengen om hun dankbaarheid te tonen, een vredeoffer, een reinigingsoffer, een hersteloffer of een wijdingsoffer.
Telkens na zo’n offer zegenen de priesters de mensen door Gods naam over hen uit te spreken.

‘God zal er zijn om jullie te zegenen,’ zeggen ze, terwijl ze hun handen uitstrekken.
‘Hij zal jullie beschermen. Hij zal het licht van zijn gezicht op jullie laten schijnen, omdat Hij jullie genadig is. Hij keert zijn gezicht naar jullie toe en geeft jullie zijn vrede, omdat Hij er voor jullie zal zijn.’

Met die zegen verbinden ze Gods naam aan de mensen.

De dierenoffers moeten worden verbrand. Het vuur op het altaar mag dan ook nooit doven. Ook daar moeten de priesters voor zorgen. Nadab en Abihu, de twee oudste zonen van Aäron, brengen verkeerd vuur naar het altaar. Het is niet eerst aan God gewijd. Gelijk slaat een steekvlam hen dood.

‘God heeft gewaarschuwd hoe heilig Hij is,’ zegt Mozes als hij ziet wat er gebeurd is. ‘Heel het volk weet dat nu.’

God wil dat Israël onderscheid maakt tussen wat heilig is en onheilig, rein en onrein. Hij verklaart sommige dieren onrein: het varken, de kameel, hond, ezel, krab, kreeft, paling, mossel, struisvogel, kraai, ooievaar, hagedis en gekko en nog veel meer dieren. Die mogen de Israëlieten niet eten. Ook mensen kunnen onrein zijn, bijvoorbeeld als ze een huid- of geslachtsziekte hebben, of vrouwen als ze ongesteld zijn. De wet van Mozes sluit zulke mensen uit. Ze mogen niet in de buurt van anderen komen of bij de tabernakel. Alleen de priesters kunnen deze mensen weer gezond en rein verklaren.

De wet keurt mensen. Wie is er goed, wie beter, wie de beste? En wie is er slecht? Hij sluit uit wat niet deugt. Zo werkt de wet.

‘Jullie moeten heilig zijn,’ zegt God, ‘omdat Ik heilig ben.’ Maar ook zegt Hij: ‘Ik ben het die jullie heiligt.’

Goedgekeurd
Mensen doen heel verschillende dingen fout. Maar God gaat niet verschillend met mensen om. Hij wil iedereen vergeving schenken en heiligen. Daarom keurden de priesters niet de mensen, maar de offerdieren. Jezus zou het beste offerlam zijn. Hij was de enige mens zonder zonde. Daarom kon Hij de zonde van alle mensen wegnemen.

Exodus 28, 29, 39 vers 1-31, Leviticus 1-15, 21, Numeri 8 vers 5-26, Numeri 6 vers 22-27, Numeri 18, Leviticus 22 vers 20, Leviticus 11 vers 44, 20 vers 7-8, Matteüs 5 vers 48, Hebreeën 10 vers 10, 14

 

9 De feesten

God houdt ervan als zijn volk feestviert. De Israëlieten krijgen in de woestijn de opdracht om elk jaar drie feesten te vieren. Iedereen wordt dan opgetrommeld om mee te doen. Het zijn hoogtijdagen van vreugde en ernst. Er wordt niet gewerkt, maar wel feestelijk gegeten en herdacht wat God heeft gedaan. En er worden offers gebracht.

Ten eerste heeft Mozes het feest van het Ongedesemde brood ingesteld. Dat feest heet ook wel het Feest van de Ongezuurde broden, of het Paasfeest (Pesach in het Hebreeuws). Het duurt een week. Niemand mag die dagen iets eten waar gist in zit. Er worden daarom matses gegeten. Het feest wordt vroeg in het voorjaar gevierd, bij de start van de gersteoogst. De eerste dag van de feestweek wordt de eerste gerst geofferd. Er is dan een pesachmaaltijd, waarmee de Israëlieten de bevrijding uit Egypte herdenken.

Ten tweede viert het volk het Oogstfeest. Dat heet ook wel het Wekenfeest, of Pinksterfeest (Sjavoe’ot in het Hebreeuws). Het leidt de tarweoogst in, de laatste oogst. Het wordt altijd zeven weken na het eerste feest gevierd. De eerste dag van dit feest is de Pinksterdag. Dat is dus de vijftigste dag na het Paasfeest. Het feest herinnert Israël aan de wetgeving op de berg Sinaï.

Ten derde is er het Inzamelingsfeest. Het heet ook wel het Loofhuttenfeest (Soekot in het Hebreeuws). Dit feest valt in het najaar, ter afsluiting van de wijn- en fruitoogst. Het wordt vijf dagen na de Grote Verzoendag gevierd (Jom Kippoer in het Hebreeuws). Dat is de dag waarop de zonde van het volk op de zondebok wordt gelegd. Het Loofhuttenfeest is voor Israël een herinnering aan de tocht door de woestijn. Daarom moeten ze die feestweek in hutten van loofhout wonen.

Tijdens deze drie grote feesten stroomt het volk samen om te zingen, te dansen en feestoffers te brengen. Vaak brengen ze de tienden van de opbrengst van de oogst mee om te offeren. Daarmee eren ze God voor de zegen en voorspoed die ze van Hem mochten ontvangen. Als iedereen samenkomt voor het feest, zorgt God zelf voor de veiligheid van de landerijen die ze achtergelaten hebben.

De drie feesten keren elk jaar terug. Ze zorgen voor ritme in het jaar. Er zit bij de Israëlieten ook ritme in de maand: ze beginnen elke nieuwe maan met gebeden en offers. En ritme in de week: de sabbat (onze zaterdag) is een wekelijks terugkerende rustdag. En ritme in de dag: door een ochtendgebed en een avondgebed. Er zit zelfs ritme in de jaren: elk vijftigste jaar is een jubeljaar, dat ook wel genadejaar heet. Dan worden alle schulden kwijtgescholden en alle slaven vrijgelaten. Dat gebeurt in elke stad en elk dorp onder luid geschal van ramshoorns.

Tijdens al die feesten vieren de mensen dat God in hun midden wil wonen. Zijn heilige wolk, de Shekina, rust op zijn heilige tent, de tabernakel. God heeft gezegd: ‘Mijn woning zal in jullie midden staan en Ik zal nooit een afkeer van jullie krijgen.’ Dat vieren ze!

Jezus en de feesten
Israël vierde dat God in zijn midden was. Sinds Jezus gekomen is, is Hij onze feestvreugde. We vieren dat wij in Jezus zijn en Hij in ons is – overal, onafgebroken. Daarom kunnen we met Jezus altijd feestvieren. Brood en wijn (het avondmaal of de eucharistie) vieren we dan ook als een feestmaaltijd.

Exodus 23 vers 14-17, Exodus 34 vers 18-26, Leviticus 23, Numeri 28 vers 16-31, Numeri 29, Deuteronomium 16 vers 1-17, Handelingen 2 vers 46

 

10 Het geheim van Mozes

‘Weet je nog: vlees, lekker mals vlees!’ ‘Ja nou! En vis, allerlei soorten vis!’ ‘Komkommers ook!’ ‘Watermeloenen!’

‘Prei en uien en knoflook!’
‘Hmm! Hadden we maar wat anders te eten dan dit manna.’
‘Waren we maar in Egypte.’
‘Ja, die vleespotten van Egypte!’
De Israëlieten maken elkaar lekker met herinneringen aan het voedsel in Egypte.
Hier in de woestijn eten ze alleen maar manna, iedere dag. Het manna malen ze tegenwoordig, ze stampen het fijn, koken het en maken er koeken van. Maar sinds ze het bewerken smaakt het lang zo lekker niet meer. Niet meer zo zoet als eerst. Meer alsof het in olie gebakken is. De kleur van het manna is ook niet meer zo knisperend wit. Eerder geel.

De Israëlieten klagen steen en been. Mozes krijgt weer de volle laag. Maar hij krijgt zo langzamerhand genoeg van al die kritiek.
‘Waarom moet ik altijd de lasten van dit volk dragen?’ vraagt Mozes als hij bij God hulp zoekt. ‘Ik ben toch niet zwanger van ze geweest, ik heb hen toch niet ter wereld gebracht? Dit is toch geen leven voor mij?’ ‘Trommel de zeventig oudsten maar op,’ antwoordt God. ‘Ik zal ervoor zorgen dat ze jouw last kunnen verlichten. Dan sta je er niet langer alleen voor. Let maar op, mijn Geest die op jou rust zal zich ook over hen verspreiden. En vertel het volk maar vast dat ze vlees zullen krijgen – want vlees zullen ze eten!’

Mozes vertelt het volk dat ze binnenkort vlees zullen krijgen.
Daarna roept hij de stamoudsten samen bij de tent van God. Daar daalt God in de wolk op hen neer. Zijn Geest verspreidt zich over ieder van hen. Op dat moment gaan ze allemaal spontaan spreken namens God. Wat Mozes altijd doet, Gods woord doorgeven, doen zij die ene keer ook. Ze profeteren.

Twee van de oudsten zijn in het kamp achtergebleven, Eldad en Medad. Ook zij profeteren. Een jongen komt dat aan Mozes vertellen.
‘Laten ze daar direct mee stoppen!’ zegt Jozua, die Mozes’ assistent is. ‘Helemaal niet,’ zegt Mozes. ‘Ik zou willen dat God zijn Geest op heel het volk zou leggen. Ja, profeteerde iedereen maar!’

Wie goed oplet begrijpt nu wat Mozes’ geheim is. Waarom hij God in het vuur kan naderen zonder te sterven. Waarom hij Gods stem verstaat. En waarom hij wonderen doet waardoor de zee splijt en er water uit de rots stroomt. God heeft zijn Geest op hem gelegd. Gods Geest is zijn geheim. Alleen de heilige Geest kan een gewone man laten omgaan met een heilige God.

Ooit was Mozes een driftkikker. Hij was een moordenaar. Maar nu is er niemand op de hele wereld zo nederig en bescheiden als hij. Tegelijkertijd is hij toch een groot leider. En een groot profeet. Dat komt allemaal door Gods Geest. Waarom zou je dan op hem mopperen en kritiek op hem hebben?

De oudsten krijgen nu ook Gods Geest op zich. Daarmee verspreiden ze zich onder het volk om Mozes te helpen bij het leidinggeven.
Niet lang daarna draait de wind en voert vanaf zee kwartels mee.
De vogels vallen massaal in het kamp neer en bedekken de woestijn rondom. Het volk eet ervan tot ze er genoeg van hebben. Tot die tijd was er niemand ziek geworden van het eten. Maar nu worden sommige mensen ziek van al het eten en anderen sterven zelfs.

Gezondheid
Voedsel is zo gewoon. Maar toch ook zo belangrijk voor je gezondheid. In de wet van Mozes stonden allerlei regels om gezond te blijven. Toch wilde God niet dat de mensen op die regels zouden vertrouwen. Of op hun eigen kookkunst. Hij wil dat je zelfs in de gewoonste dingen op Hem vertrouwt.

Numeri 11, Psalm 78 vers 12-33, Deuteronomium 18 vers 18, 1 Korintiërs 12 vers 7, 14 vers 1-5, Numeri 12 vers 3, Deuteronomium 34 vers 10, Hebreeën 11 vers 23-29

 

11 Opstandelingen

Aäron en Mirjam ergeren zich er al lang aan dat hun jongere broer getrouwd is met een donkere buitenlandse.
‘Mozes denkt zeker dat hij alles kan maken,’ zeggen ze. ‘Maar wij hebben ook recht van spreken; wij treden ook op namens God!’

God is boos dat Aäron en Mirjam kritiek hebben op hun leider. Hij roept hen alledrie bij zich.
‘Luister!’ zegt Hij. ‘Een gewone profeet geef Ik mijn boodschappen door in dromen en visioenen. Maar met Mozes praat Ik rechtstreeks. Ik hoef Me voor hem niet te verbergen. Hoe durven jullie dan kritiek op hem te hebben?’

Als Aäron Mirjam aankijkt ziet hij dat ze onder de zweren zit. Ze ziet wit van melaatsheid.
‘Mozes, vergeef ons!’ roept Aäron. ‘Vraag toch aan God of Hij haar geneest.’
Na zeven dagen is Mirjams huid weer zo glad als die van een baby.

Maar er komen ook andere leiders in opstand.
‘Waarom zijn jullie het altijd die leiding moeten geven?’ zegt Korach, die het woord voert voor de Levieten. ‘Wij zijn net zo heilig, waarom zouden jullie beter zijn dan wij?’
‘Jullie gedragen je als heer en meester over ons,’ zeggen Datan en Abiram namens de andere stammen. ‘Maar jullie hebben ons niet eens naar het beloofde land geleid.’
Mozes is kwaad. ‘Hun offers zijn niks waard, Heer,’ zegt hij tegen God. ‘Ik heb geen van hen kwaad gedaan.’
‘Ga weg bij dit volk, dan zal Ik iedereen vernietigen,’ antwoordt God.
‘Toch niet heel het volk, Heer?’ zegt Mozes, die weer voor de Israëlieten opkomt.

Mozes waarschuwt alle mensen om bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg te gaan. Daarna roept hij de drie mannen naar buiten. ‘Jullie zullen zien dat God mij gezonden heeft en dat ik niets uit mezelf doe,’ zegt hij.

Op hetzelfde moment splijt de aarde onder de voeten van de drie mannen open. Ze worden levend opgeslokt door het dodenrijk, samen met hun gezinnen en spullen.
De andere leiders die in opstand kwamen brengen vlug een offer bij de tabernakel. Maar er schiet een felle vlam uit de tent die hen allemaal verteert.
‘Jullie hebben Gods dienaars gedood!’ roepen de mensen, die hevig geschrokken zijn. Ze willen Mozes en Aäron te lijf gaan. Maar op hetzelfde moment breekt er onder de opstandelingen een plaag uit die hen een voor een doodt.
‘Breng gauw een offer om het in orde te maken en de dreiging te stoppen,’ zegt Mozes tegen Aäron. Daarop stopt de plaag.
Mozes beveelt de stamoudsten dat ze allemaal hun staf moeten inleveren, zodat hij ze in het allerheiligste kan leggen.
‘De staf van de man die God heeft uitgekozen als leider zal gaan bloeien,’ zegt hij.
De volgende morgen staat de staf van Aäron in bloei en draagt rijpe amandelen.

Mozes legt de bloeiende staf bij de gouden kruik met manna en de stenen platen in de ark. Ze herinneren aan de straf die volgt als mensen de wet overtreden. Maar de genadedeksel sluit alles af.

Leiderschap
God wil leiders die ontzag hebben voor Hem en liefde voor zijn volk. Een echte leider komt voor zijn mensen op. Zo was Mozes. Daarom kwam God voor hem op. God wilde via de leider heel het volk zegenen. Maar als mensen de leider niet wilden, viel voor hen ook Gods zegen weg.

Numeri 12, 16, 17, Handelingen 7 vers 35-39, Hebreeën 9 vers 3-5, 13 vers 7, 17

 

12 De verkenners

Mozes stuurt twaalf mannen eropuit om het beloofde land te gaan verkennen, een uit iedere stam. Ze moeten het land vanuit het zuiden door de bergen binnentrekken.
‘Kijk of het daar bewoonbaar is en of er veel kan groeien,’ draagt Mozes hun op. ‘Neem ook vruchten mee terug.’
De mannen trekken via de Negevwoestijn het zuiden van Kanaän binnen. Veertig dagen kijken ze rond – en ze weten niet wat ze zien. Wat groen is het daar! En wat hangen de bomen vol met grote en prachtig gekleurde vruchten! Maar wat een enorme steden ook. Zo machtig met hun hoge muren en hun zwaar bewapende wachters. En dan die reusachtige soldaten!

‘Mooi land daar,’ zeggen de verkenners als ze in het kamp teruggekeerd zijn. ‘En rijk ook, met sappige groene weiden en enorme akkers en bossen en boomgaarden. Veel beken en rivieren ook, voldoende om droge tijden te overleven. Echt een land van melk en honing.’
‘En kijk wat we meegenomen hebben,’ zeggen ze. Ze laten het volk een druiventros zien, zo zwaar dat ze die met z’n tweeën moeten tillen. De Israëlieten kijken hun ogen uit: zulke vruchten! Wat een land moet dat zijn!
‘Maar die mensen!’ gaan de verkenners verder. ‘Zwaar bewapend zijn ze. Sterke strijders, stuk voor stuk. Reuzen lopen daar ook rond, die zelfs hun eigen volk verslinden. Ze zijn onoverwinnelijk!’

‘Helemaal niet!’ zegt Kaleb, een van de twaalf. ‘We kunnen ze allemaal aan.’
Jozua, die ook mee was, bevestigt wat Kaleb zegt.
‘Als de Heer met ons is zal Hij ons dat land geven,’ zegt hij. ‘Zij hebben niemand die hen beschermt, maar wij hebben onze God, die er voor ons zal zijn.’
‘Echt niet,’ zeggen de andere tien, ‘ze vertrappen ons als sprinkhanen.’

De moed zakt de Israëlieten in de schoenen als ze horen hoe machtig die volken daar zijn. Reuzen, onoverwinnelijk! Ze beginnen weer te jammeren en te klagen.
‘Zie je wel dat die hele tocht voor niets is geweest?’ zeggen ze. ‘We zullen dat beloofde land nooit innemen. Laten we een nieuwe leider kiezen die ons terugbrengt naar Egypte.’
Ze willen Mozes en Aäron stenigen, en ook Jozua en Kaleb. Maar God komt op voor die vier en dreigt het volk te vernietigen.

‘Heer, doe dat niet!’ pleit Mozes voor zijn volk. ‘U hebt gezegd dat U geduldig en trouw bent en vol genade. En ook dat U de schuld vergeeft. Vergeef dit volk alstublieft.’
‘Goed dan,’ zegt God, ‘Ik zal hen opnieuw vergeven, zoals jij hebt gevraagd, al hebben ze Mij al tien keer op de proef gesteld. Maar niemand van alle mensen hier die mijn grootheid hebben meegemaakt toen Ik jullie uit Egypte leidde zal het beloofde land zien. Niemand, behalve Jozua en Kaleb. Jullie zullen hier blijven rondtrekken totdat de laatste van jullie in deze woestijn gestorven is. Daarna geef Ik het land aan jullie kinderen.’ De tien verkenners krijgen een plaag over zich heen en sterven.

Het volk is geschrokken en wil alsnog de bergen in trekken om het land in bezit te nemen. Mozes waarschuwt hen om dat niet te doen.
‘Ga niet vechten,’ zegt Mozes, ‘want God gaat niet voor jullie uit.’
Sommige Israëlieten gaan toch. Ze worden allemaal verslagen.

Geloof en ongeloof
God had het volk een eigen land beloofd, rijk en overvloedig. Maar het volk geloofde er niet in. Ze zagen de onmogelijkheden. Daarom kwamen ze er niet. Twee mannen geloofden er wel in. Ze zagen de mogelijkheden. Daarom kwamen zij er wel. Ze geloofden dat God zijn beloften waar zou maken.

Numeri 13, 14, 32 vers 10-14, Deuteronomium 1 vers 26-40, Genesis 6 vers 1-4

 

13 Nog meer strijd

De Israëlieten hebben hun kamp opgeslagen bij Kades, in het noorden van de woestijn. Daar raakt het water op. Gelijk beginnen de mensen weer te klagen.
‘Neem het volk mee naar die rots daar’, zegt God tegen Mozes. ‘Neem ook de staf van Aäron mee uit de ark. Beveel de rots om jullie water te geven. Laat het volk horen hoe jullie tegen de rots spreken.’

‘Luister jullie, stelletje mopperaars!’ roept Mozes tegen de mensenmenigte als ze voor de rots staan. ‘Jullie willen water? Dan zullen jullie water krijgen!’
Hij grijpt de staf van Aäron beet en slaat ermee op de steenharde rots. Direct stroomt er fris, sprankelend water uit, zodat iedereen kan drinken, mens en vee.

Maar God is het er niet mee eens. Eenmaal moest Mozes op de rots slaan om water te krijgen. Die ene keer was genoeg. Daarna hoeft hij er alleen nog maar tegen te spreken, op gezag van God.
‘Omdat jullie niet gedaan hebben wat Ik gezegd heb, zullen jij en Aäron het land dat Ik jullie beloofd heb niet binnen kunnen gaan,’ zegt God tegen de beide broers. ‘Jullie zullen niet kunnen genieten van de erfenis.’

Nu Mozes weet dat hij het volk niet zal leiden tot in het beloofde land geeft hij hun nog meer wetten en regels. Hij maakt hun opnieuw duidelijk dat het wetsverbond van twee kanten moet komen. God heeft beloofd dat Hij zich aan de afspraken zal houden. Het volk moet dat ook doen. Houdt het zich aan de wet, dan zal God hun goeddoen. Hij zal hen beschermen en zegenen. Maar als ze de afspraken niet nakomen, krijgen ze met de nadelen van de wet te maken. Dan volgt de straf die de wet voorschrijft als je hem overtreedt. Gods bescherming valt weg; de vijand krijgt vrij spel. Het volk leeft dan niet langer onder Gods zegen, maar onder de vloek die door de zonde veroorzaakt wordt. Wie is er goed, wie slecht? Beloning en straf, zegen en vloek, daar draait het om in de wet.

Niet veel later maakt God duidelijk dat Aärons tijd erop zit. Mozes klimt met zijn oudere broer en diens zoon Eleazar een berg op. Daar trekt Eleazar de ambtskleding van zijn vader aan. Iedereen kan zien dat Aäron de taak van hogepriester aan zijn zoon overdraagt. Vervolgens blaast Aäron zijn laatste adem uit.

Na dertig dagen van rouw keren de Israëlieten om en trekken weer de woestijn in. De priesters gaan met de ark van het verbond voorop. Ze passeren diepe ravijnen, woeste rotspartijen en dorre vlakten. Onderweg worden ze dwarsgezeten door de Edomieten, die de Koninklijke Weg bewaken. Ze moeten een omweg maken. Ook komen ze in de jaren die volgen Kanaänieten, Amorieten en Moabieten tegen, woestijnvolken waarmee ze in gevecht gaan. Telkens geeft God hun de overwinning.

Hoe dieper de Israëlieten de woestijn in trekken, hoe meer ze gaan mopperen.
Dan duiken er giftige slangen op. Veel mensen worden gebeten, er vallen al doden. De schrik zit er goed in. Het volk schreeuwt om hulp. ‘We hebben gezondigd!’ roepen ze tegen Mozes. ‘Bid toch dat de Heer ons van die slangen verlost.’

‘Maak een slang van koper,’ zegt God tegen Mozes. ‘Steek die op een stevige paal, zodat hij goed te zien is. Til hem hoog op. Iedereen die gebeten is en naar de overwonnen slang op de stok kijkt zal in leven blijven.’
En inderdaad: iedereen die in de woestijn opkijkt naar de koperen slang blijft in leven.

De slang op de paal
Satan wordt wel een slang genoemd. Hij wil mensen bestelen en vernietigen. In deze geschiedenis lees je hoe hij overwonnen wordt. De slang op de paal is een teken. Jezus zal zeggen dat Hij hoog opgetild moet worden, omdat Hij aan het kruis de invloed van Satan heeft gebroken.

Numeri 20, 21, 1 Korintiërs 10 vers 1-5, Deuteronomium 11 vers 22-28, Genesis 3 vers 13-15, Job 26 vers 13, Openbaring 12 vers 9-16, Johannes 3 vers 14-17, 12 vers 31-32

 

14 Mozes’afscheidslied

Veertig jaar lang bivakkeren de Israëlieten uiteindelijk in de woestijn. Ze worden door Gods zorg en genade uit de slavernij bevrijd, maar daarna moeten ze verder met de strenge regels van de wet. Op het laatst zijn de volwassenen die Mozes uit Egypte leidde allemaal overleden. Hun kinderen legeren zich bij de rivier de Jordaan aan de oostgrens van Kanaän.

Mozes maakt nu een afscheidslied. God heeft hem dat opgedragen. Hij moet het aan de Israëlieten leren, zodat ze het nooit zullen vergeten. Mozes zingt het lied samen met Jozua. Ze herhalen het, totdat groot en klein het mee kunnen zingen.

‘God die er is en er voor ons zal zijn – prijs Hem!
Hij is sterk als een rots, wat Hij doet is goed
Hij doet recht en is trouw en zonder kwaad
Onze Vader is Hij, onze Schepper

Waarom keren jullie je dan van Hem af – weg van Hem?
Hij kent alle volken, maar koos jullie uit
Toch vertrouwden jullie liever op jezelf
Helaas bracht dat alleen maar ellende

Toch zal God er weer voor jullie zijn – Hij is trouw!
Hij zal met zorg en liefde naar jullie omzien
De schuld van zijn land en zijn volk wist Hij weg
Hij zal er voor ons zijn, onze God.’

Nadat ze dit lied aan het volk hebben geleerd legt Mozes zijn handen op Jozua.
‘Wees sterk en moedig,’ zegt hij tegen zijn opvolger, ‘want God zal je nooit verlaten. Hij zal zelf voor je uitgaan om de volken uit het beloofde land te verdrijven.’

Jozua ontvangt hetzelfde geheim als Mozes. Hij krijgt dezelfde wijsheid, want ook op hem rust voortaan Gods Geest. Maar zo’n profeet als Mozes heeft Israël nooit meer gehad, iemand die zo bevriend was met God.

Mozes zegent het volk, alle stammen, een voor een.
Daarna klimt hij de berg Nebo op, die uitzicht geeft over heel het land Israël. Gods dienaar ziet het beloofde land op afstand. Zijn blik dwaalt van de Negevwoestijn in het zuiden tot Naftali in het noorden en van Gilead in het oosten tot waar Juda in het westen aan de zee grenst.

God heeft hem verteld hoe het volk daar in Kanaän zal strijden en in moeilijkheden zal komen. De wet zal namelijk al hun zonden aan het licht brengen. Maar hij weet ook dat God zelf met een oplossing zal komen – door één persoon, een bijzondere profeet, die God al van begin af aan in gedachten heeft.

Mozes sterft daar boven op de berg in de kracht van zijn leven, honderdtwintig jaar oud. Satan wil zijn lichaam stelen, maar de aartsengel Michaël houdt hem tegen.
‘De Heer zal je straffen!’ zegt de engel tegen Satan.

God zorgt zelf voor Mozes. Niemand vindt hem terug.

Het lied van Mozes en van het lam
In Openbaring, het laatse bijbelboek, wordt het lied van Mozes nog steeds gezongen. Maar daar heet het ook het
lied van het Lam. Jezus is het offerlam geworden: Hij heeft de schuld en de zonde van de wereld weggewist.

Numeri 27 vers 12-23, Deuteronomium 1, 2, 3, 6 vers 4-13, 30 vers 15-20, 31, 32, 33, 34, 31 vers 30, Openbaring 15 vers 3-4, Judas 9, Matteüs 17 vers 1-8, Micha 7 vers 18-19, 1 Johannes 3 vers 5, Hebreeën 8 vers 12-13