Deel 7 Mozes de bevrijder

Rode draad …
1. Het jongetje uit het water
2. De Egyptische prins
3. Mozes’ opdracht
4. Mozes tegenover de farao
5. Mozes tegenover zijn volk
6. Gods wondertekenen
7. Het bloedteken
8. De uittocht
9. De bevrijding
10. Bitter water wordt zoet
11. Engelenbrood uit de hemel
12. Overwinning op de Amalekieten

 

Rode draad …

God heeft een plan met mensen. Hij heeft het nageslacht van Abraham uitgekozen om mee op te trekken. Ooit zal één nakomeling van Abraham heel de wereld zegenen met vrede. Maar het volk dat God op het oog heeft zit al vierhonderd jaar opgesloten in Egypte. Nog erger: ze zijn daar slaven geworden. God wil zijn volk bevrijden en terugbrengen naar het land dat Hij hun beloofde. Ze moeten dan wel op Hem vertrouwen. Maar willen de mensen dat wel?

 

1 Het jongetje uit het water

De prinses waadt door het bruine water van de Nijl, dat traag om haar heen stroomt. De zon glanst op haar gitzwarte haar en schittert op haar koperkleurige schouders. Voorbij de rietkraag blijft ze staan. Ze zuigt haar longen vol met lucht en verdwijnt onder water.

– Als de god van de heilige rivier haar eens een kind zou schenken!
Ze komt boven en gaat weer kopje onder.
– Stel je voor: een zoon, dat zou prachtig zijn!
Langs de oever lopen haar slavinnen heen en weer. Ze zorgen voor haar veiligheid en houden de omgeving in de gaten.

Plotseling horen ze de prinses roepen.
‘Kom eens kijken wat ik hier vind!’ roept ze. Ze wijst naar het riet. Daar dobbert een mand van gevlochten stengels papyrus. Hij is met teer besmeerd om het water tegen te houden.

Een van de slavinnen stapt het riet in en duwt de mand door het water naar de prinses. Die opent het deksel. Op hetzelfde moment klinkt er gehuil. Er ligt een baby in!
‘Een kind! Een jongetje!’ roept de prinses. Ze tilt hem uit de mand en drukt hem tegen zich aan.

‘Vast een Israëliet,’ zegt de slavin die in het water naast haar staat. ‘U weet toch wel dat de farao dat slavenvolk bevel heeft gegeven om al de pasgeboren jongetjes in de stroom te verdrinken?’
Natuurlijk weet de prinses dat. Haar vader wil niet dat er te veel Israëlieten in zijn rijk komen. Als er ooit oorlog uitbreekt zouden ze de kant van de vijand kunnen kiezen en een machtige tegenstander worden. Dat risico kan Egypte niet nemen, dus moeten alle jongetjes van dat volk dood. Maar niet dit ene dat ze nu in haar armen houdt.

De prinses kust de baby. Ze woelt met haar neus door zijn haar en ruikt de zoete geur van zijn huid. Ze wil niet dat hij in het water wordt gegooid. Nee, niet dit kind. De goden hebben vast en zeker een bedoeling met dit mannetje. Hij moet een groot heerser worden. Daarom is hij aan haar toevertrouwd! De prinses en haar slavinnen worden zo in beslag genomen door het mooie ventje, dat ze niet merken dat er een Israëlitisch meisje nadert.

‘Prinses!’ roept het meisje van een afstand. ‘Prinses, hebt u misschien iemand nodig die uw baby kan voeden? Ik kan wel een Israëlitische moeder naar u toe sturen.’
De prinses geeft het meisje toestemming om voor het kind naar een voedster op zoek te gaan. Niet veel later komt het meisje terug met iemand die de jongen borstvoeding kan geven.

‘Zorgt u voorlopig maar voor mijn baby,’ zegt de prinses tegen de vrouw. ‘Hij mag niets tekortkomen. Ik zal u goed betalen.’

De vrouw neemt de zuigeling over. De prinses kijkt hen na. Ze dankt de goden, die haar goedgezind zijn. Nu kan ze haar vader een kleinzoon geven die hem straks kan opvolgen als heerser van zijn wereldrijk.
Maar ze weet niet dat de vrouw die de baby borstvoeding geeft de moeder van het jongetje is. En dat het meisje zijn zus is. Ze hebben hem zelf in een mand in het riet gezet, als een Noach in zijn ark. En kijk, God heeft hem uit het water gered.

Uit het water
Water is in de Bijbel vaak een beeld van dreiging, dood en oordeel. Noach werd uit het water gered. Mozes ook. In het Nieuwe Testament kun je lezen dat de doop in water het symbool is dat Jezus je gered heeft uit de veroordeling die door de zonde wordt veroorzaakt.

Exodus 1, Genesis 46 vers 2-6, Exodus 2 vers 1-9, Handelingen 7 vers 17-21, Hebreeën 11 vers 23

 

2 De Egyptische prins

De bijzondere baby brengt zijn eerste levensjaren door in zijn eigen geboortedorp. Het is een arm slavendorp met lemen hutjes en stoffige paden. Zijn ouders, Amram en Jochebed, horen bij de stam van Levi. Ze zorgen goed voor hem. Zijn broer en zus, Aäron en Mirjam, zijn gek op hun broertje. En omdat hij het enige jongetje bij de Israëlieten is dat in leven mocht blijven, trekt hij veel bekijks.
Maar als hij van de borst af is wordt hij naar het koninklijk paleis gebracht. De peuter moet opgevoed worden als een Egyptische prins en klaargestoomd worden om de hoogste plaats van het land in te nemen.

De prinses noemt haar jongen Mozes. ‘Uit het water getrokken’, betekent dat.
Als paleiskind krijgt Mozes de beste behandeling. En de beste opleiding. Hij leert lezen en schrijven. Hij leert honderden goden kennen, die allemaal iets voor je kunnen betekenen als je ze te vriend houdt met offers. Hij leert vechten en oorlog voeren. En hij leert over bouwkunst. De farao’s laten namelijk enorme steden en tempels bouwen. Er worden ook beelden van farao’s gemaakt die zo groot zijn dat je je hele hoofd in een enkel neusgat kunt steken. Egypte is een machtig rijk!

Als tiener is Mozes al sterk in alles wat hij zegt en doet. Iedereen buigt voor hem en doet wat hij wil. Een Egyptische prins kan dan ook alles gedaan krijgen. Er ligt een gouden toekomst voor hem.
Maar als adoptiekind gaat hij op zoek naar zijn echte familie. Hij is veertig jaar als hij het paleis met de honderd poorten verlaat en in Gosen terechtkomt. In die Egyptische landstreek wonen de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob. Ze zijn een groot volk geworden, precies zoals God tegen Abraham gezegd had.

Vierhonderd jaar geleden kwamen de zonen van Jakob vanuit Kanaän in Egypte wonen. Ze werden goed verzorgd door Jozef, hun broer die hier onderkoning was. Maar latere farao’s hielden geen rekening met de familie van Jozef.
Ze gingen de Israëlieten als gastarbeiders discrimineren en maakten hen tot slaven. Nu wordt het volk gedwongen om enorme Egyptische steden te bouwen.

Mozes ziet hoe de zweep over zijn volksgenoten gelegd wordt. Hij hoort hun gekreun en geklaag. Ze sjouwen stenen voor de bouw, maar het is voor hun Egyptische bazen nooit genoeg. Mozes weet wat hem te doen staat. Hij is niet zomaar uit het water gered en een Egyptische prins geworden. Hij heeft gehoord dat de God van Israël heeft gezegd dat één nazaat van Abraham tot zegen zal zijn voor heel het volk. Mozes denkt dat hij dat is en dat hij de Israëlieten moet bevrijden.

‘Lui varken!’ schreeuwt een Egyptische opzichter naar een slaaf. De man is met zijn vracht gestruikeld. De slavendrijver heft zijn zweep en zwiept de rug van de man aan flarden.
Mozes ziet hoe zijn volksgenoot wordt toegetakeld. Hij is zo boos dat zijn oren suizen. Woedend slaat hij de Egyptenaar tegen de grond. Hij stompt en schopt maar door, tot de man doodstil blijft liggen. Dan kijkt hij om zich heen. Gelukkig: de slaaf is verder gestrompeld en uit het zicht verdwenen. Vlug verstopt hij de Egyptenaar in het zand.

Maar als Mozes later twee volksgenoten die ruziemaken uit elkaar wil halen, wordt hij uitgelachen.
‘Wil jij soms onze leider zijn? Ben jij dan onze rechter? Wie heeft jou over ons aangesteld? Je gaat ons toch niet doodslaan, net als die Egyptenaar?’ Mozes schrikt. De Israëlieten weten dus dat hij een moord gepleegd heeft. Daar staat de doodstraf op, zelfs voor een Egyptische prins. De farao zal hem oppakken. Wat moet hij nu beginnen? Hij vlucht het land uit, de woestijn in.

Rechter of herder
Mozes dacht dat hij een leider was die als rechter moest optreden. God wilde echter geen rechter, maar een herder van hem maken. Gods leiders zijn als herders. Herders van mensen zorgen voor goed voedsel (Gods woorden van geloof, hoop en liefde) en voor veiligheid (de zekerheid dat God zal voorzien).

Exodus 2 vers 10-15, Handelingen 7 vers 22-29, 35, Hebreeën 11 vers 24-26, Genesis 12 vers 1-3, 7, Galaten 3 vers16, Genesis 15 vers 13, Exodus 1 vers 8-14

 

3 Mozes’ opdracht

Nee, kijk nou! Dit heeft Mozes nog nooit gezien!
Al veertig jaar lang zwerft hij met zijn schapen door de woestijn. Toen hij door zijn volksgenoten werd afgewezen en uit Egypte vluchtte, vond hij hier een plekje bij de Midjanieten, een woestijnvolk. Hier trouwde hij met Sippora, zijn woestijnvogeltje. Hier kreeg hij ook een zoon, Gersom. En al die jaren leidde hij hier de kudde schapen van zijn schoonvader Jetro tussen de rotsblokken en zandbanken door, op zoek naar voedsel en water. Maar wat hij nu ziet!

Onder de Midjanieten is hij een vreemdeling in een vreemd land. Maar hier in de woestijn is hij thuis. Hij is gewend aan de hitte van de zon en de brandjes die zomaar uit het niets oplaaien. Toch is het hem een raadsel wat hij nu ziet.
Hier op de berg Sinaï staat een doornstruik in brand. Niks bijzonders? Maar kijk dan: de blaadjes en takken van de struik verbranden niet!
Mozes komt dichterbij. Het vuur knettert niet en hij ruikt geen enkele brandlucht. Wonderlijk. Zou God daar iets mee willen zeggen?

Mozes heeft veel nagedacht over God. De God van zijn voorouders moet wel heel anders zijn dan alle andere goden die hij in Egypte heeft leren kennen. Deze God vraagt namelijk niet om offers voordat Hij iets voor mensen wil doen. Hij kijkt ook niet naar wie er goed is, wie beter, wie de beste. Hij biedt mensen zomaar zijn genade aan. Als ze daarop ingaan, trekt Hij met hen op om zijn plannen uit te voeren. Zo deed Hij dat met Abraham, Isaak, Jakob en ook met Jozef.

Zou God ooit zoiets met Mozes van plan zijn geweest? Het blijft bijzonder dat hij uit het water gered werd. Maar de gedachte dat God nog steeds iets met hem zou willen beginnen heeft hij al jaren geleden van zich afgeschud. Hij vindt zichzelf maar een vent van niks: hij is een moordenaar.

‘Mozes, Mozes!’ klinkt het uit de vlammen. ‘Mozes, trek je sandalen uit, want van nu af aan zul je niet langer je eigen weg gaan. Ik neem je apart. Je zult mijn volk uit Egypte leiden.’
Mozes schrikt. Wie spreekt daar uit de vlammen? En wat wordt er over hem gezegd?
‘Wie bent U?’ vraagt hij, terwijl hij zijn handen voor zijn ogen slaat. ‘Wat zegt U? Het volk uit Egypte leiden? Ik? Ik ben toch zeker geen leider? Wat zou ik moeten zeggen als de mensen vragen wie mij gestuurd heeft?’ Mozes denkt aan de Egyptenaren. Die zullen hem aan zien komen, die weggelopen prins. En zijn eigen volk? Dat moet ook niks van hem hebben.
‘Ik stuur je. Ik heb je aangewezen. En Ik zal bij je zijn,’ hoort Mozes.

‘Maar wie bent U dan?’ vraagt hij. ‘Hoe heet U?’
‘Mijn naam is Ik-zal-er-zijn,’ klinkt het uit de vlammen. ‘Zo heet Ik – want dat ben Ik, en zo wil Ik door iedereen genoemd worden. Vertel de Israëlieten dat Ik er voor hen zal zijn. Ik zal er zijn en dat zullen ze merken ook. Net zoals Ik er was voor hun voorouders Abraham, Isaak en Jakob, zo zal Ik er voor jullie zijn en voor alle generaties die komen. Straks zullen jullie allemaal vrij zijn om samen met Mij feest te vieren op deze berg.’

Verbaasd strijkt Mozes door zijn haren. Hij heeft het goed gehoord. Het is God zelf die daar spreekt. Hij wil zijn mensen nu dus toch gaan redden en uit Egypte leiden, zoals Hij lang geleden al aan Abraham beloofd had. ‘Maar niet door mij,’ mompelt Mozes, ‘want niemand zal naar mij luisteren.’

Gods naam
Gods naam is het woord dat het meeste voorkomt in de Bijbel (6828 keer). De bijbelvertalers hebben hem opgeschreven als HEER met hoofdletters. Dat hebben ze gedaan omdat we niet precies weten hoe we hem moeten uitspreken. Maar we weten wel wat Gods naam betekent, want dat heeft Hij zelf gezegd: ‘Ik zal er zijn!’

Exodus 3 vers 1-15, Handelingen 7 vers 30-35, Matteüs 22 vers 32, Johannes 17 vers 6, 26, Openbaring 1 vers 8

 

4 Mozes tegenover de farao

Mozes staat voor de brandende doornstruik die maar niet wil verteren. ‘Ik heb besloten om mijn volk uit Egypte te bevrijden,’ zegt God. ‘Ik zal hen brengen in het land dat Ik hun beloofd heb en dat voor hen zal overvloeien van melk en honing,’ vertelt Hij. ‘En jij zult hen leiden.’ Mozes schudt zijn hoofd.

‘Dat lukt me nooit,’ lispelt hij. ‘Ik ben een mislukkeling. Ik heb als leider gefaald.’
‘Niemand in Egypte herinnert zich jou nog’, gaat God verder, ‘want er is een andere farao aan de macht gekomen. En ook je eigen volk zal naar je luisteren.’

Dan laat God zien dat Hij Mozes een bijzonder geheim wil toevertrouwen. Hij geeft hem namelijk de macht om te doen wat nodig is om in Egypte te slagen.
‘Wat heb je altijd in je hand, Mozes?’ vraagt God.
‘Mijn staf,’ antwoordt Mozes.
‘Gooi die maar eens op de grond,’ zegt God.
Mozes wijkt achteruit, want zijn staf verandert op de grond in een kronkelende slang.
‘Pak hem nu weer op bij zijn staart,’ zegt God.
Mozes pakt hem op en ziet dat hij de slang de baas is: zodra hij hem aanraakt wordt het beest weer zijn eigen vertrouwde houten staf. ‘Steek nu je hand eens in je mantel en haal hem er dan weer uit,’ zegt God.
Mozes doet het en ziet dat zijn hand wit is geworden van de zweren. ‘Stop je hand nu maar weer terug en kijk dan wat ermee gebeurt,’ zegt God.
Mozes ziet nu dat zijn hand weer helemaal gaaf en gezond is geworden. ‘Zo zal Ik bij jullie zijn,’ zegt God. ‘En jou geef Ik de macht om wonderen te doen.’
‘Maar ik heb in deze woestijnjaren afgeleerd hoe ik spreken moet,’ sputtert Mozes tegen.
‘Laat dan je broer Aäron maar voor jou spreken,’ zegt God. ‘Ga nu,’ vervolgt Hij, ‘en beveel de farao dat hij mijn volk moet laten gaan.’

Mozes neemt afscheid van de Midjanieten en vertrekt richting Egypte. God stuurt Aäron de woestijn in, zijn broer tegemoet. Samen reizen ze naar hun volksgenoten in Gosen. Aäron vertelt de Israëlieten wat Mozes van God te horen heeft gekregen. Daarna laat Mozes de wonderen zien zoals God hem opgedragen heeft. Het slavenvolk raakt ervan overtuigd dat God Mozes gestuurd heeft. Er staan bijzondere dingen op stapel …

Dan stappen de beide broers naar het paleis van de farao.
God legt zijn woorden in Mozes’ mond. Wat Mozes Aäron influistert spreekt zijn oudere broer luid en duidelijk uit.
‘Laat mijn volk gaan,’ zegt Mozes tegen Aäron.
‘Laat mijn volk gaan!’ roept Aäron tegen de farao die hen vanaf zijn troon aanhoort.
‘Van wie moet dat?’ vraagt de farao vanuit de hoogte aan de broers.
‘Dit zegt de God van Israël, die er voor zijn volk zal zijn,’ antwoorden ze. ‘Die ken ik niet,’ zegt de farao. ‘En ik vind dat jullie helemaal niet met zo’n God bezig moeten zijn. Nee, jullie moeten werken. En werken zullen jullie!’
Hij stuurt Mozes en Aäron zijn paleis uit en geeft zijn opzichters opdracht om dat slavenvolk nog harder te laten werken.

God wil geen slaven
Slaven zijn mensen die altijd hard voor hun baas moeten werken, maar toch nooit krijgen wat ze verdienen. God heeft daar een hekel aan. Zijn genade werkt precies andersom. Voor Hem hoef je niet hard te werken om iets van Hem te krijgen. Hij geeft het je graag, gratis en voor niets.

Exodus 3 vers 16-22, 4 vers 1-31, 5 vers 1-9

 

5 Mozes tegenover zijn volk

‘Werken zullen die slaven!’ foetert de farao in zijn paleis. ‘Ploeteren zullen ze, zuchten en zweten en zwoegen – tot ze erbij neervallen. Ze zullen geen greintje energie meer in hun lijf overhebben om zelfs nog maar een seconde aan die God van hen te denken. Laat staan dat ze de puf zullen hebben om mijn land te verlaten!’
De Israëlieten moeten onder dwang steden voor de Egyptenaren bouwen. Ze leggen wijken aan met pakhuizen en opslagplaatsen. Die worden volgepropt met de voorraden die het land oplevert en met allerlei andere rijkdom.

Voor de bouw van steden als Pitom en Raämses bakken de Israëlieten stenen van klei die ze uit de rivierbedding scheppen. Om de klei te verstevigen moeten ze er stro door mengen, die ze van de Egyptische boeren aangeleverd krijgen. Maar nu geeft de farao opdracht om hun slavenjuk nog meer te verzwaren.
‘Laat dat volk voortaan maar zelf het stro voor de stenen zoeken,’ beveelt deze alleenheerser zijn slavendrijvers. ‘Let er wel op dat ze geen steen minder mogen maken. Jaag ze op, anders worden ze alleen maar lui en gaan ze allerlei onzin verzinnen.’

Nu de Israëlieten nog harder moeten werken worden ze boos op Mozes. Was hij niet uit de woestijn gekomen om hun te vertellen dat God hen zou bevrijden? Maar dit lijkt nergens op.
‘Was maar weggebleven,’ mopperen ze op hem. Ze nemen het hem kwalijk dat ze het juist veel zwaarder gekregen hebben.

Mozes gaat met de klachten van zijn volk naar God.
‘Ik dacht dat U ons zou redden,’ zegt hij, ‘maar het ziet er alleen maar slechter voor ons uit.’
‘Nee, let maar eens op wat er gaat gebeuren!’ antwoordt God. ‘Ik zal de farao dwingen om jullie te laten gaan. Ik heb een warm hart voor jullie en voel met jullie mee. Daarom zullen jullie beleven dat Ik mijn naam waar zal maken, want Ik zal er voor jullie zijn. Ik zal Me houden aan mijn afspraken met Abraham, Isaak en Jakob en jullie een land geven dat overvloeit van melk en honing. Jullie zullen mijn volk zijn en Ik zal jullie God zijn. Ja, let maar eens op: jullie zullen Mij straks voor altijd kennen als de God die jullie heeft bevrijd uit jullie slavenleven.’

Mozes vertelt aan de Israëlieten wat God hem gezegd heeft. Maar ze willen niet naar hem luisteren; ze zijn alleen maar moe, teleurgesteld en boos.
Mozes voelt zich radeloos.
‘Ik ga echt niet terug naar de farao,’ zegt hij als hij weer met God praat. ‘Als mijn eigen volk me al niet gelooft, dan de farao nog minder.’ ‘Inderdaad, de farao zal niet naar je luisteren,’ antwoordt God. ‘Hij is koppig, omdat hij zo trots is. Daarom moeten de Egyptenaren mijn macht maar voelen. Ik ben El Sjaddai, God de Almachtige. Ik zal hen zo straffen dat ze jullie wel moeten laten gaan. Ik zal allerlei wonderen en tekenen doen. Daarna zullen jullie keurig in groepen vertrekken.’

Egyptische goden
Uit oude teksten blijkt dat de Egyptenaren wel 700 goden kenden. Alle natuurkrachten hadden een god. De meeste dieren ook. En de farao was er een. De Egyptenaren dachten dat ze je kracht en geluk konden geven als je hen vereerde. Maar God liet het tegendeel zien. Hij zette al die goden waar mensen op vertrouwden te kijk.

Exodus 5 vers 6-23, 6 vers 1-30, 7 vers 1-5, Genesis 17 vers 1-2

 

6 Gods wondertekenen

Mozes en Aäron kloppen opnieuw bij de farao aan.
‘Laat mijn volk gaan!’ zeggen ze namens God. ‘Laat mijn volk gaan om Mij in de woestijn te vereren!’
Om hun woorden kracht bij te zetten gooit Aäron zijn staf op de grond. Die verandert in een rondzwiepende slang. De magiërs van de farao doen het hem na, maar de slang van Aäron eet al die andere slangen achter elkaar op.
Toch is de farao niet onder de indruk van dit eerste teken.

‘Laat mijn volk gaan!’ herhalen de broers. Aäron slaat vervolgens met zijn staf op het water van de Nijl, dat ter plekke verandert in bloed en stinkend, smerig en ondrinkbaar wordt.
Maar de farao blijft weigeren, ook bij dit wonderteken. Er volgt een kikkerplaag waar heel het land onder bedolven raakt, vervolgens een muggenplaag die als een zandstorm door het land raast, daarna een plaag van steekvliegen die iedereen bulten bezorgt. De farao lijkt van gedachten te veranderen. Hij vraagt aan Mozes om te bidden dat die plagen mogen stoppen, dan zal hij de Israëlieten toestemming geven om te vertrekken. Maar hij laat het volk toch niet gaan. Dan volgt er weer een teken: de pest breekt uit onder het vee. In Egypte worden mensen en dieren door etterende zweren getroffen; alleen de Israëlieten blijven gespaard. Daarna raast er een enorme hagel- en bliksembui over Egypte. Die is zo verwoestend, dat de hele vlas- en gerstoogst verloren gaat en iedereen die niet naar binnen vlucht omkomt. Dan wordt het land bedekt door zwermen sprinkhanen, die alles kaalvreten wat er op het land nog over is aan groen. Ten slotte wordt Egypte gehuld in een dikke duisternis, drie dagen lang. De Egyptenaren kunnen geen hand voor ogen zien.

Eindelijk buigt de farao het hoofd. Het lijkt wel of alle goden zich tegen Egypte hebben gekeerd. De riviergod, de kikkergod, de zonnegod, allemaal brengen ze rampspoed. Hij zal ze gunstig moeten stemmen. Zou het helpen als hij de Israëlieten toch maar toestemming geeft om hun God in de woestijn te gaan aanbidden?

‘Jullie kunnen gaan,‘ zegt de farao tegen Mozes. ‘Alleen wil ik wel dat jullie je bezittingen hier achterlaten.’
‘Dat zal niet gebeuren,’ antwoorden Mozes en Aäron hem. ‘We nemen alles mee de woestijn in.’
‘Dat nooit!’ zegt de farao boos. ‘Ik zal jullie nooit met al jullie bezittingen laten gaan! Ik wil jullie hier nooit meer zien! Verdwijn als jullie leven jullie lief is!’
‘Goed dan,’ antwoordt Mozes, die totaal niet meer bang is voor de farao. ‘Wij zullen u niet nog eens opzoeken.’

God heeft Mozes gezegd dat de farao de Israëlieten toch zal laten gaan, zodat ze in alle rust en orde kunnen vertrekken. Egypte zal maar wat blij zijn met hun aftocht. Ze zullen zelfs cadeaus meekrijgen en met rijkdom overladen worden.

Voordat Mozes het paleis de rug toekeert moet hij nog één belangrijke boodschap namens God doorgeven.
‘Dit zegt Hij die er voor zijn volk zal zijn,’ zegt hij. ‘Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboren zoon. Ik heb u bevolen om mijn eerstgeboren zoon te laten gaan, zodat die er voor Mij zal zijn om Mij te vereren. Maar omdat u dat geweigerd hebt en mijn plannen met mijn zoon hebt gedwarsboomd, zal Ik uw eerstgeboren zoon nemen.’

Slangen
De slang was een van de symbolen van farao’s macht. Op de kroon op zijn voorhoofd stak een cobra omhoog die volgens de Egyptenaren elke vijand kon vernietigen. De staf van Aäron veranderde in een slang die de slangen van Egypte opat. Zo liet God zien wie werkelijk alle macht heeft.

Exodus 7 vers 6-29 , Exodus 8, 9, 10, 11, Exodus 4 vers 22 en 23, Hosea 11 vers 1, Romeinen 9 vers 3-5

 

7 Het bloedteken

‘Vannacht komt het erop aan!’ waarschuwt Mozes zijn volksgenoten. ‘Jullie zullen gejammer en geschreeuw horen zoals niemand ooit gehoord heeft. Daarna zullen jullie vrij zijn.’
Mozes heeft de stamoudsten van Israël bij elkaar geroepen om het volk voor te bereiden op hun vertrek. De oudsten zien een man voor zich met groot gezag.

‘Dit wordt een nacht die we ons altijd zullen blijven herinneren,’ zegt hun leider. ‘Vannacht zal God de doodsengel loslaten en langs alle huizen in Egypte sturen om elke oudste zoon te doden. Elke eerstgeboren zoon zal sterven, of hij nu in een paleis woont, in een slavenverblijf of in de gevangenis, en zelfs elke eerstgeborene van het vee. Maar als de doodsengel bloed van een lam op de deur ziet, zal hij voorbijgaan.’

‘Luister goed!’ benadrukt Mozes. ‘Alleen het bloed van het lam houdt de doodsengel tegen. Zorg daarom dat elk gezin een lam slacht. Het moet een mannetje zijn, een jaar oud en zonder gebrek. Smeer zijn bloed met een bos majoraantakken aan beide deurposten en aan de bovendorpel. Achter het bloed zullen jullie veilig zijn.’

De oudsten van Israël kijken Mozes met grote ogen aan. Wat is God van plan? ‘Eet daarna jullie laatste avondmaaltijd,’ vervolgt Mozes. ‘Rooster het lam en eet het helemaal op; zorg dat er niets overblijft. Eet er brood bij dat jullie niet met zuurdesem hebben gemengd. Plat brood van ongegist deeg moet het zijn. Neem er ook bittere kruiden bij. Eet alles snel op, er is haast bij. Houd jullie gordels om, jullie sandalen aan en jullie staf in de hand, zodat jullie snel kunnen vertrekken.’

De stamoudsten houden hun adem in. Zullen ze straks inderdaad hun slavenbestaan achter zich laten? Ze hebben gezien hoe de rampen die Egypte teisterden aan de Israëlieten voorbijgingen. Daar had Mozes de hand in. Kunnen ze zich aan hem toevertrouwen?

‘Denk aan de toekomst,’ zegt Mozes, die de verbijsterde gezichten ziet. ‘Deze dag wordt een feest voor alle komende generaties. Een Pesachfeest waarop jullie zullen weten dat God zijn oordeel aan jullie voorbij laat gaan. Deze maaltijd zal altijd blijven bestaan. God wil dat we hiermee elk nieuw jaar en elke nieuwe week zullen beginnen. Het is een teken met eeuwigheidswaarde. God zal er altijd voor ons zijn. In het land dat Hij ons als erfenis schenkt zullen we veilig zijn en van onze vrijheid kunnen genieten.’

De stamoudsten staren Mozes nog steeds ongelovig aan. Waar haalt hij de moed vandaan om met zo’n reddingsplan te komen? Wat is zijn geheim?

‘God zal werken, jullie hoeven niets te doen,’ gaat Mozes verder. ‘Hij zal vannacht alle Egyptische goden omverwerpen. Maar over jullie zal Hij waken: door het bloed van het lam zal het oordeel aan jullie en jullie kinderen voorbijgaan.’

Als Mozes uitgesproken is knielen de Israëlieten neer en buigen zich diep voor God.
Die nacht klinkt er door heel Egypte gehuil, gejammer en geschreeuw.

Pesach
Met het geslachte lam, het bloed aan de deurposten en het avondmaal begon het Joodse Pesachfeest. Pesach betekent ‘overslaan’: God sloeg de huizen van zijn volk over toen Hij het oordeel liet voltrekken. Later werd Jezus aangewezen als het lam van God voor de hele wereld. Pesach werd Pasen, het feest van Jezus’ dood en opstanding.

Exodus 12 vers 1-28, Lucas 22 vers 1, 14-20, Johannes 1 vers 29, 1 Petrus 1 vers 18- 21, 1 Korintiërs 5 vers 7, Openbaring 7 vers 13-17, Openbaring 12 vers 10-11

 

8 De uittocht

Mozes en Aäron worden in die verschrikkelijke nacht naar het paleis van de farao geroepen.
‘Verdwijn alsjeblieft!’ roept de farao zodra hij oog in oog staat met de leiders van Israël. ‘Verlaat Egypte, jullie en jullie volk. En neem jullie God mee. Ga Hem maar ver weg vereren, diep in de woestijn. Maar verdwijn uit mijn land en bid alsjeblieft dat wij het hier weer goed zullen krijgen.’

Overal in Egypte is die nacht paniek uitgebroken. De Egyptenaren hebben een hoop rampen meegemaakt, maar dit slaat alles. Ze vrezen voor hun leven: hun oudste zoons worden getroffen – straks zijn ze zelf aan de beurt! Tegelijkertijd beseffen ze dat de Israëlieten hier een rol in spelen, want die worden ook nu weer gespaard. Ze zoeken hen in hun wanhoop op en smeken hun om te vertrekken.
‘Ga weg alsjeblieft!’ roepen ze. ‘Verdwijn; jullie brengen ons alleen maar ellende.’
‘Geef ons dan wat van jullie spullen mee voor onderweg,’ vragen de Israëlieten.
De Egyptenaren brengen hun een overvloed aan zilveren en gouden kostbaarheden en ook hun mooiste kleren. Ze hebben er alles voor over, als dat slavenvolk maar zo snel mogelijk uit hun midden verdwijnt.

‘Ga maar gauw!’ roepen ze. ‘En neem zo veel mogelijk mee!’
Terwijl de Egyptenaren die dag in doodsangst hun doden begraven, vertrekt Gods volk in alle rust en keurig in groepen, geordend naar stam en familie.
Gods hand beschermt de Israëlieten. Niemand is ziek, niemand strompelt onderweg, iedereen draagt dure artikelen van Egypte bij zich. Ook nemen ze het lichaam van Jozef mee, dat al die jaren als een mummie bewaard is gebleven.

Precies op de dag af 430 jaar hebben de Israëlieten in Egypte gewoond. Nu leidt God hen de vrijheid in, terwijl Hij zelf over hen waakt. Overdag gaat Hij in een hoog opstaande wolkkolom voor hen uit om hun door de woestijn de weg te wijzen. En ’s nachts waakt Hij over hen in een brede vuurkolom. Hij beschermt zijn volk onafgebroken met de machtige engel die Hem vertegenwoordigt bij de mensen.

Maar na drie dagen bedenkt de farao zich. Wat heeft hij zich eigenlijk op de hals gehaald door de Israëlieten te laten gaan? Wie zal voortaan zijn bouwplannen uitvoeren? Hij kan dat slavenvolk niet missen! Dus zet hij met zijn ruiters en elitetroepen de achtervolging in.

De Israëlieten staan voor de Rietzee. Het lijkt alsof ze niet verder vooruit kunnen. Maar Mozes is al door God gewaarschuwd.
‘Niet bang zijn,’ zegt God tegen Mozes.
‘Niet bang zijn,’ zegt Mozes tegen Aäron.

‘Niet bang zijn,’ geeft Aäron door aan het volk. ‘Juist nu zal God laten zien dat Hij voor ons de overwinning behaalt over Egypte. Iedereen zal beseffen dat Hij de God is die er voor zijn volk zal zijn.’

In de verte doemen de stofwolken van een groot leger op. Hun wapens flikkeren in de zon. Het volk begint bang te worden en te klagen; ze kunnen immers geen kant op!
‘Wacht rustig af,’ zegt Mozes. ‘Als wij stil zijn, zal God strijden.’

Rietzee
Aan de oostgrens van Egypte ligt de Rietzee (ook Schelfzee of Golf van Suez genoemd). Hij vormt de grens tussen Afrika en Azië. De Israëlieten moesten hierdoorheen om aan een nieuw leven te kunnen beginnen. En dat kon, want God zou een wonder doen. Zo werd water het symbool van de scheiding tussen een oud en een nieuw leven.

Exodus 12 vers 29-51, 13 vers 17-22, 14 vers 1-14, Genesis 15 vers 13-14, Psalm 105 vers 23-39, Hebreeën 11 vers 27-28, Romeinen 6 vers 3-4

 

9 De bevrijding

De Israëlieten dachten dat ze hun vrijheid tegemoet liepen, maar nu zitten ze toch nog ingeklemd tussen het water van de zee en het leger van Egypte.
De farao ziet een gemakkelijke prooi voor zich: die slaven zitten als ratten in de val.

Maar Mozes staat hem rustig op te wachten. En juist als ze elkaar in het oog krijgen wordt er een muur van vuur tussen hen in ontstoken, gevolgd door een wolkenmassa die als een gordijn tussen hen in schuift. De koning van Egypte moet met zijn leger halt houden.

De avond valt. Mozes loopt tussen zijn volk door naar de zee. Hij steekt zijn staf uit over het water. Direct steekt er een enorme wind op, die het water naar twee kanten uiteen drukt. De Israëlieten zien vol verbazing hoe de zee zich splitst, zodat er in het gebulder van de wind een begaanbaar pad ontstaat. Het volgende moment wandelt het volk in het schijnsel van de vuurkolom tussen twee watermuren door naar de overkant.

Tegen de ochtend ziet de farao de Israëlieten in de verte verdwijnen. Hij zet zijn leger in beweging, want dat volk mag hem niet ontsnappen. Maar even later lopen zijn wagens vast – en als de zee terugstroomt, verdrinkt de farao met al zijn soldaten.

Aan de overkant staat Mozes naar het water toegekeerd met zijn staf voor zich uitgestoken. Hij ziet hoe de zee volstroomt.
‘Zo is God!’ zegt hij. ‘Hij zal er zijn en voor ons strijden en ons met zijn sterke rechterhand redden van al onze vijanden!’
De Israëlieten kijken met open mond toe terwijl de zee zich sluit. Voor het eerst voelen ze zich echt bevrijd. Ze barsten los in gejuich en gejoel.

Mozes zet spontaan een lied in, dat al snel door iedereen wordt overgenomen. Mirjam, de zus van Mozes en Aäron, slaat op haar trommel en danst er uitbundig op los, terwijl alle vrouwen haar met hun trommels en fluiten volgen. En allemaal zingen ze het lied van Mozes.

‘Zing het uit voor de Heer
Want Hij is hoogverheven
En mensenkracht verdelgt Hij in de zee
Zing het uit voor de Heer
Hij heeft zijn macht bewezen
Hij gaat voorop,
zijn volk gaat met Hem mee

Zing het uit voor de Heer
Want Hij is eeuwig Koning
Geen macht of kracht brengt daar wat tegenin
Zing het uit voor de Heer
Bij Hem is onze woning
Hij maakt met ons
een stralend nieuw begin

Zing het uit voor de Heer
De God van onze vaders
Wat Hij beloofd heeft maakt Hij altijd waar
Zing het uit voor de Heer
Ja, Hij doorbreekt de kaders
Hij geeft ons vrijheid,
brengt ons bij elkaar

Exodus
Zo heet het tweede boek dat Mozes schreef (het eerste is Genesis). Exodus betekent ‘uittocht’. God wilde zijn volk redden uit de slavernij van onderdrukkers. Hij leidde hen er zelf uit. Later zou duidelijk worden dat Hij mensen wil redden uit de slavernij van de zonde en de dood. Ook daar leidt Hij zijn mensen zelf uit, dankzij Jezus.

Exodus 14 vers 15-31, 15 vers 1-21, Deuteronomium 1 vers 29-31, Jozua 3 vers 14-17, Psalm 77 vers 14-21, Hebreeën 11 vers 29, 1 Korintiërs 10 vers 1-2, Galaten 4 vers 6-7

 

10 Bitter water wordt zoet

God heeft gestreden, zij hebben niets hoeven doen! De Egyptenaren zijn verslagen, zíj zijn vrij! De Israëlieten kunnen hun geluk niet op. Ze nemen alle tijd om uitbundig feest te vieren. Daar aan de waterkant wordt gezongen en gedanst, gelachen, gegeten en gedronken.

Maar dan komt het moment dat ze zich klaar moeten maken voor de reis. Ze zullen verder moeten, dieper de woestijn in, op weg naar het land dat God al aan Abraham beloofde.
Mozes kijkt om zich heen. De Israëlieten komen in groepen op gang en lopen voor hem uit de lege woestenij in. Kijk ze blij en opgelucht zijn, al die mannen, vrouwen en kinderen. Ze praten en lachen en joelen door elkaar. Ze hebben de slavernij achter zich gelaten – voor het eerst van hun leven zijn ze vrij!

Voorop zweeft Gods rookkolom om hun de weg te wijzen. Mozes is blij: God zelf gaat met hen mee. Hij zal zijn plan laten slagen. Hij wilde een volk voor Zichzelf waarmee Hij op kon trekken als Vader. Mensen die Hij kon omringen met zijn zorg en liefde en die Hij kon koesteren als zijn kostbaarste bezit. Nu is het zover. Daar gaan ze. God en zijn volk.

Mozes ziet de hele massa voorbijtrekken. Hij stroomt vol met dankbaarheid. God heeft zo veel genade voor al die mensen – en ook voor hem.
Hoe is het mogelijk dat hij werd uitgekozen om met Gods woorden
alles in beweging te zetten? Wie is hij dat hij dit mag doen? Hij was een moordenaar, op de vlucht. Maar hij heeft God in deze woestijn leren kennen als degene die er altijd voor hem zal zijn. En nu krijgt het volk de kans om God net zo te leren kennen.

Maar wat een woestijn, wat een onherbergzame wildernis ligt er voor hen. En wat een droogte heerst hier. De rode grond is gebarsten, het zand stuift in wolken rond, de zon brandt onafgebroken op de reizigers. Hierdoorheen trekken is afzien. Na drie dagen hebben de Israëlieten nog geen water gevonden. En als ze dan eindelijk een modderige plas vinden is het water drabbig zwart en bitter als gal. Niet te drinken!

‘Wat moeten we beginnen?’ vragen de mensen, die zich bij Mozes komen beklagen. ‘Van dit water worden we ziek, maar van de dorst gaan we nog dood!’
Sommige mensen die toch van het water gedronken hebben voelen hun maag in zich omkeren en het bloed uit hun hoofd wegtrekken.
Mara noemen ze deze plek, bitter water.

Maar God laat zien dat Hij er voor hen is. Hij wijst Mozes op een stuk hout.
‘Gooi dat hout daar in het water,’ zegt Hij tegen hem. ‘Wees niet bang dat er met jullie ook maar iets zal gebeuren van wat de Egyptenaren is overkomen. Vertrouw op Mij, Ik zal jullie recht doen en er voor jullie zijn als de God die geneest.’

Mozes gooit het dode stuk hout in het bittere water. Zodra het hout het water aanraakt wordt het zoet en is de dreiging van uitdroging, ziekte en dood verdwenen. De mensen kunnen nu naar hartelust hun dorst lessen. Een dag later bereiken ze Elim, een oase met twaalf bronnen, voor elke stam een. Ze slaan daar onder de bomen hun kamp op en nemen er hun rust.

Genezing
Gods naam betekent ‘Ik zal er zijn’. Maar hoe zal Hij er zijn? God maakt in de Bijbel duidelijk dat Hij er wil zijn om te vergeven, te zegenen en te genezen. Hij wil mensen herstellen. In deze geschiedenis gebruikte Hij daar hout voor. Als Jezus onze ziekten op zich neemt, gebruikt Hij daarvoor een houten kruis.

Exodus 15 vers 22-27, Psalm 103 vers 3, Matteüs 4 vers 23-24, Jesaja 53 vers 4-5, 1 Petrus 2 vers 24

 

11 Engelenbrood uit de hemel

Al een maand lang sjokken de Israeliëten door de woestijn. Ze beginnen te mopperen en beklagen zich bij Mozes en Aäron.
‘Wat een reis,’ zeuren ze. ‘Wat een tocht. Jullie hebben ons in de ellende gestort.’

‘Waren we maar in Egypte gebleven,’ jammeren ze. ‘Daar konden we onze potten tenminste vullen met vlees en vis en onze buiken rond eten met allerlei soorten brood. Liever daar als slaven sterven dan hier van de honger.’ ‘Jullie mopperen op God,’ antwoorden Mozes en Aäron. ‘Niet wij, maar Hij heeft jullie uit Egypte geleid. Zo direct zullen jullie zien hoe overvloedig en koninklijk Hij voor jullie zorgt.’
‘Keren jullie je naar de Heer,’ vervolgen ze. ‘Jullie allemaal, want Hij heeft jullie geklaag gehoord. Luister wat Hij jullie wil zeggen.’

Dan verschijnt Gods glorie in de wolkkolom, die voor hun ogen oplicht. Mozes stapt naar voren, gevolgd door Aäron.
‘Vertel het volk dat Ik hun klachten heb gehoord,’ zegt God tegen Mozes. ‘Vanavond zullen jullie vlees eten en morgenochtend brood in overvloed,’ vervolgt Hij. ‘Jullie kunnen voortaan elke dag zoveel brood verzamelen als jullie nodig hebben. Maar niet op de zevende dag van de week, want dan zullen jullie rusten. De dag ervoor mogen jullie een dubbel deel verzamelen, zodat jullie volop hebben voor de rustdag.’

Dezelfde avond strijken er grote zwermen kwartels neer in het kamp van de Israëlieten. Het zijn genoeg vogels om elke braadpan meerdere keren mee te vullen. En lekker dat ze smaken! Iedereen slaapt die nacht met een goed gevulde maag.

Als de volgende ochtend de eerste Israëlieten hun tent openen, stappen ze in een wit bed van schilfers. De hele woestijn ligt ermee bezaaid, alsof het gesneeuwd heeft.
‘Dit is brood uit de hemel,’ verklaart Mozes, die al vroeg op is. ‘Dit is het brood dat God jullie te eten geeft, want Hij is er elke morgen weer. Jullie kunnen er zoveel van nemen als jullie willen. Kijk maar: er is meer dan genoeg.’
De Israëlieten proeven de witte snippers. Hmmm, dat smaakt lekker, honingzoet.
‘Man, wat is dat nou?’ vragen ze aan elkaar.
‘Manna,’ zeggen er een paar onder het proeven. Manna noemen ze dit engelenbrood. Het smaakt niet alleen goed, het versterkt hen ook als de beste maaltijd. Wat voelen de Israëlieten zich goed!
‘Bewaar er niets van,’ waarschuwt Mozes. ‘Wat God geeft is genoeg voor elke dag. Vertrouw daarop.’

Iedereen verzamelt ’s ochtends wat hij voor die dag nodig heeft. Maar als sommige mensen toch wat voor de volgende dag bewaard hebben, ruiken ze dat het bedorven is en zien ze de maden in de voorraad krioelen.
‘Vertrouw toch op God!’ zegt Mozes tegen die mensen. ‘God geeft jullie echt meer dan genoeg voor elke dag.’

Zo voorziet God tijdens de reis. Hij zorgt zo goed voor zijn volk dat niemand ziek wordt en zelfs hun voeten geen pijn doen en hun kleren niet slijten.

God is anders
God deed veel wonderen voor zijn volk. Hij schonk vergeving, vrijheid, rijkdom, genezing, voedsel. Ook beloofde Hij een rijk land waar alles goed zou zijn. Hij wilde dat zijn mensen zouden weten dat Hij zou voorzien. Zo zouden ze anders zijn dan alle andere volken. Die wisten namelijk nooit zeker of hun goden wel zouden helpen.

Exodus 16, Psalm 78 vers 23-25, Deuteronomium 8 vers 3-5, Psalm 105 vers 37-40, Matteüs 4 vers 3-4, Spreuken 4 vers 20-22, Johannes 6 vers 30-35

 

12 Overwinning op de Amalekieten

‘Is onze God nu bij ons of niet?’ moppert het volk. ‘We hebben weer geen water meer.’
‘Geef ons alsjeblieft te drinken,’ smeken de mensen Mozes. ‘We vergaan hier van de dorst.’
De Israëlieten zijn door God naar een rustplaats in de vlakte van Refidim geleid. Maar rustig is het er niet. Iedereen zeurt om water.

‘Waarom zijn we uit Egypte vertrokken als we hier met onze kinderen en ons vee moeten omkomen van de dorst?’ klagen ze. Ze nemen het Mozes kwalijk en drommen om hem heen.
‘We willen water!’ roepen ze. ‘Water! Geef ons water!’

Mozes maakt zich los uit de menigte. Hij brengt hun klachten over aan God.
‘Wat moet ik beginnen?’ roept hij. ‘Nog even en het volk stenigt me.’ ‘Pak je staf,’ antwoordt God. ‘Neem de oudsten mee naar de berg waar Ik mijn naam aan je bekendmaakte,’ zegt Hij. ‘Ik zal daar op de Sinaï staan. Luister goed wat je dan moet doen. Sla met je staf op de rots, dan zal er water uit ontspringen waar de mensen volop van kunnen drinken.’ Mozes neemt de stamoudsten mee naar de voet van de berg. Daar slaat hij met zijn staf tegen de rots. Direct vallen er gaten in waar water uit tevoorschijn spuit. Stromen van water gutsen eruit, waar de mensen op afrennen om te drinken.

Ze drinken en komen weer helemaal bij. Mozes noemt die plaats Massa en Meriba, omdat het volk God uitdaagde en verwijten maakte.

Op hetzelfde moment waarschuwt een verkenner Mozes dat er Amalekieten onderweg zijn. De Amalekieten zijn fanatieke rovers die de woestijn doorkruisen. Als ze de kans krijgen zullen ze de achterhoede van het volk aanvallen.
‘Laat Jozua een leger samenstellen om de vijand tegen te houden,’ zegt Mozes. ‘Zelf zal ik met de staf van God in mijn hand de berg op gaan. Maar eerst gaan we rustig slapen.’
De volgende dag rukt Jozua met zijn leger uit. Jozua is een jonge leider die bij Mozes in opleiding is.

Mozes klimt een heuvel op. Aäron en Chur vergezellen hem. Boven op de rots houdt hij zijn armen opgeheven als een overwinningsteken. Dat geeft Jozua daar beneden op het strijdtoneel de overmacht. Maar als Mozes moe wordt en zijn armen laat zakken, wordt Jozua met zijn leger teruggedrongen.
Mozes herinnert zich hoe hij met zijn eigen vuisten niets tegen de Egyptenaren kon beginnen. Hij heeft geleerd dat God zal strijden als de mensen stil zijn en vertrouwen hebben. Daarom gaat hij op de rots zitten. Aäron en Chur ondersteunen zijn armen, die hij in geloof rustig omhooghoudt. Zo zorgt God voor de overwinning.
Wanneer de zon is ondergegaan heeft Jozua de vijand verslagen, zonder dat Israël verlies heeft geleden.
‘Laat Jozua weten dat Ik de herinnering aan Amalek op aarde helemaal weg zal vagen,’ zegt God tegen Mozes. ‘Leg dat voor altijd op schrift vast.’

De volgende morgen bouwt Mozes een altaar ter ere van de Heer. Heel het volk kijkt toe, nog diep onder de indruk van Gods overwinning.
‘Hij zal er zijn als mijn overwinningsvlag!’ roept Mozes uit. ‘Zo zal het hier heten: God is mijn overwinningsvlag! Alle komende generaties zullen weten dat Hij de strijd voert tegen de vijand. Iedereen die zijn handen opheft naar de troon van God zal dat meemaken.’

Strijden is rusten
God wilde dat zijn volk helemaal op Hem zou vertrouwen. Het had de overwinning al ontvangen, omdat God voor hen zou strijden. Daarom gingen Mozes’ handen de lucht in. Jezus zou zelfs de dood verslaan. Daarom betekent geloven vertrouwen op Hem en rusten in zijn overwinning.

Exodus 17, 1 Korintiërs 10 vers 1-4, Johannes 7 vers 37-39, Deuteronomium 25 vers 17-19, Jesaja 63 vers 11-14, Efeziërs 6 vers 10-12, Romeinen 8 vers 31-39, 1 Johannes 5 vers 4