Deel 6 Jozef

Rode draad …
1. De dromer
2. Jozef wordt verkocht
3. Jozef, een gezegende slaaf
4. Gods gunst in de gevangenis
5. De dromen van de farao
6. Jozefs geheim onthuld
7. Jozef, redder in nood
8. Jozef ontmoet zijn broers
9. Jozef zorgt voor zijn broers
10. De maaltijd met de broers
11. De beker van de koning
12. Jozef maakt zichzelf bekend
13. De familie herenigd
14. De zegen

 

Rode draad …

De nakomelingen van Abraham breiden zich uit, zoals God aan hem beloofd had. Abrahams kleinzoon Jakob wordt door God Israël genoemd. Die naam betekent dat God voor zijn volk zal opkomen. Hij zal er zijn! Maar het blijft verrassend hoe God dat doet. Het gaat bij Hem altijd weer om één zoon. Kan één zoon instaan voor alle anderen?

 

1 De dromer

‘Daar heb je die dromer!’
‘Dat verwende jochie!’
‘Komt ons bespieden, kan-ie ons thuis verklikken. Papa, moet u horen: m’n broers zijn veel te ver afgedwaald met de kudden; ik vond ze helemaal in Dotan.’

Tien jonge kerels hangen rond op een heuvel bij Dotan. Het zijn broers van elkaar. Herders. De lucht is bewolkt, schaduwen glijden over de velden. Her en der scharrelen schapen rond of staren in de verte. In het dal loopt een weg van noord naar zuid. Een jongen nadert de zuidelijke voet van de heuvel. Hij is gekleed in een felgekleurde jas, die oplicht als er zonnestralen door de wolken breken. Het is een jongere broer van de tien. Ze wijzen in zijn richting en schreeuwen opgewonden door elkaar.

‘Jongens, wat zullen we met hem doen?’ roept er een.
‘Hij moet maar eens een lesje leren, die opschepper,’ schreeuwt een ander. ‘Weet je nog: hij droomde dat wij korenschoven waren. En dat we allemaal een voor een voor zijn schoof bogen. Alsof hij de baas was. Nou, dat zal mooi niet gebeuren.’
‘En hij droomde ook dat de zon, de maan en elf sterren voor hem bogen. Om van te kotsen.’
‘Pa gaf hem alleen maar een uitbrander. Bah, die opschepper had een pak slaag moeten krijgen.’
‘Maar papa bleef nog lang over die dromen van hem tobben. Hij nam ze toch serieus, geloof ik. Hij zag er een geheim in.’
‘Alsof die dromer zo bijzonder is!’
‘Ach wat! Jozef is vaders lievelingetje. Omdat die ouwe zelf een dromer is, natuurlijk. Maar wat heb je aan dromen?’
‘Kijk hem daar aan komen lopen in z’n mooie pakkie.’
‘Jaja, van papaatje gehad. Hij is ook zo speciaal. Moeders jochie. Vaders liefie.’ ‘Laten we dat lieve er maar eens keihard uit slaan.’

De broers ballen hun vuisten, springen in het rond en stompen en schoppen in de lucht.
‘Kom, dan geven we die mooie jongen een paar blauwe ogen,’ roept een van hen.
‘Eropaf dan!’ schreeuwt een ander.
‘Nee jongens, luister! We moeten het anders aanpakken,’ roept weer een ander boven de rest uit.

‘Beter dan een pak slaag?’
‘Veel beter. Kijk, we zijn toch ver van huis. We kunnen hem gewoon doden en net doen of-ie een ongeluk heeft gehad. Zijn we in één klap van hem af.’
‘Goed plan! We slaan hem dood en dumpen hem in de put.’

De ogen van de mannen fonkelen. Ze snuiven en lachen hun tanden bloot.
‘En weet je wat? Z’n mooie mantel besmeuren we met z’n eigen bloed en nemen we mee naar huis, om die ouwe te misleiden. We zeggen gewoon dat hij door een wild dier werd opgevreten.’

Dromen
Dromen zijn verhalen die je in je slaap krijgt. Vaak herhalen ze wat je beleefd hebt, maar dan net anders. Ze kunnen ook gaan over dingen waar je bang voor bent of blij mee bent. Dromen zijn bedrog, zeggen ze wel eens. Maar niet altijd. In de Bijbel spelen dromen een belangrijke rol. God gebruikt ze regelmatig om dingen duidelijk te maken.

Genesis 37 vers 1-20

 

2 Jozef wordt verkocht

De broers wachten Jozef op.
Hij is zeventien jaar, zij zijn allemaal ouder.
Hun vader heeft Jozef het liefst dicht bij zich, net als de jongste van de twaalf, Benjamin. Vader Jakob is gek op die twee.
Ze herinneren hem aan hun moeder, Rachel, zijn overleden lievelingsvrouw.
Maar nu heeft hij Jozef op reis gestuurd, op zoek naar zijn broers. Ze verzorgen de veestapel van het familiebedrijf en zijn al dagenlang van huis.
Jozef zoekt hen eerst in Sichem, maar een man wijst hem verder, richting Dotan, waar twee waterputten zijn. Hij blijft zoeken, want hij moet zijn vader bericht geven over hoe het met hen gaat. Maar hij is helemaal niet welkom; de broers zien hem als een verrader en een opschepper. Ze hebben hun plannetje gesmeed en willen op Jozef af stormen.
‘Nee, wacht!’ roept Ruben, de oudste. ‘Dit kunnen we echt niet maken. We kunnen ons geen moord op de hals halen. Ik weet wat beters. Laten we Jozef in de put gooien, maar niet botweg doden.’
‘Ook goed,’ zeggen de broers. Ze rennen op Jozef af, rukken de jas van z’n schouders en gooien hem in een droogstaande put. Daar laten ze hem achter.

Lachend om hun eigen overmoed beklimmen ze de heuvel weer.
Ze lachen allemaal, behalve Ruben, die zich schaamt. Hij verzint in stilte een manier om zijn broertje later op de dag uit de put bevrijden. Maar de andere jongens zijn hem voor.
‘Weet je wat?’ zegt Juda als ze op de heuvel aan de maaltijd beginnen, ‘we kunnen die wijsneus wel verkopen.’
Hij ziet uit het noorden juist een karavaan opdoemen. Het zijn Ismaëlieten, die met hun handel op weg zijn naar Egypte.
‘Dan hoeven we hem niet te doden,’ gaat Juda verder, ‘maar zijn we ons lieve broertje toch kwijt.’

De broers vinden dat een goed plan. Ze trekken Jozef uit de put en verkopen hem voor twintig zilverstukken, de gangbare prijs voor een kindslaaf. Ze zien hem langzaam in de stofwolken verdwijnen, vastgebonden achter een kameel.

Ruben is ten einde raad: wat moet hij tegen zijn vader zeggen?
Maar zijn broers slachten een lam en kliederen het bloed op de sjieke jas van Jozef, die ze daarna kapot scheuren.

Als ze weer thuis zijn, laten ze het vod aan hun vader zien.
‘Dit vonden we onderweg, pa. Is het niet de jas van uw zoon?’
‘De jas van Jozef, mijn allerliefste zoon!’ roept Jakob uit. ‘O nee, hij is in stukken gereten!’
Jakob scheurt zijn kleren en huilt en rouwt dagen achter elkaar. Niemand kan hem troosten.
Nee toch, waarom Jozef?

Jakob had gedacht dat deze zoon misschien wel een geheim bezat met al zijn dromen, een belofte van God – maar nu is die meesterdromer dood. ‘Ik zal zelfs in mijn graf nog over hem rouwen,’ klaagt hij.

De beloofde zoon
Mensen die in de tijd toen de Bijbel geschreven werd met God leefden, verwachtten iemand die hen zou redden uit hun moeilijke leven. God had aan Eva een speciaal zaad beloofd, een zoon die de kop van de slang zou vermorzelen. Zou Jozef dat misschien zijn?

Genesis 37 vers 20-36

 

3 Jozef, een gezegende slaaf

Na een reis van meer dan vierhonderd kilometer belandt Jozef in Egypte, vastgebonden als slaaf voor de verkoop.
Egypte is een machtig, welvarend rijk. Er is altijd voedsel. De rivier de Nijl geeft genoeg water om de akkers te bevloeien. De farao’s regeren hier als goden. Ze wanen zichzelf onsterfelijk: hun graven zijn piramides, hun grafkisten sarcofagen, hun lijken mummies. Dit is allemaal nodig om niet te vergaan.

Het land telt veel goden. Goden van de kosmos, goden van de aarde, goden met namen als Ra, Re, Geb, Seb, Nut, Toth, Hathor, Isis, Osiris, Apis en Horus. Ze worden vereerd in de hoop dat ze een beetje voorspoed en geluk brengen.
Meer dan de helft van de inwoners bestaat uit slaven. Het zijn de werkpaarden die op blote voeten enorme steden en tempels bouwen. Andere slaven dienen in het huis van een of andere rijke.

Jozef wordt op het marktplein in de stad te koop gezet. Zo’n jonge, sterke slaaf is geliefde koopwaar.
Potifar wil hem wel hebben. Hij kan die mooie slaaf gemakkelijk betalen, schatrijk als hij is. Hij is dan ook een topambtenaar van de farao: hij leidt het commando dat de farao als lijfwacht dient.

Zo komt Jozef terecht in het paleis van de commandant. Daar doet hij zijn werk opvallend goed. Potifar is er verbaasd over hoe goed het met Jozef gaat en hoe voorspoedig hij is. Hij denkt: kijk eens wat voor geluk er op die jongen rust. Welk geheim zou hij hebben? Hij heeft vast een God die met hem is.

Weet je wat, denkt hij, ik maak hem mijn eerste slaaf, mijn persoonlijke bediende, dan deel ik in zijn geluk.

Potifar heeft het goed gezien. Omdat Jozef door God gezegend wordt, wordt alles wat de Egyptenaar bezit ook gezegend. Jozefs aanwezigheid komt heel zijn huis ten goede.
De commandant geeft Jozef de leiding over al zijn bezittingen. Dat gaat Jozef zo goed af dat zijn baas er geen omkijken naar heeft. Die denkt alleen nog maar aan zijn dieet en aan zijn conditie om de beste lijfwacht van de farao te zijn.

Maar de vrouw van Potifar denkt wel aan Jozef. Ze heeft een oogje op hem. Zo’n mooie jongen – die wil ze wel in haar bed zien te krijgen. ‘Kom bij me liggen,’ zegt ze.
‘Helemaal niet,’ zegt Jozef. ‘Ik wil uw man niet bedriegen.’
‘Hè toe,’ zeurt ze telkens weer.
‘Nee, dat doe ik niet,’ blijft Jozef volhouden. ‘Uw man heeft me alles in dit huis ter beschikking gesteld, behalve u, omdat u zijn vrouw bent. Ik haal het niet in m’n hoofd om te zondigen, niet tegen uw man en ook niet tegen God.’

De vrouw wordt nijdig en verzint een list.
Op een dag is ze in een van de vertrekken van het paleis alleen met Jozef. Ze klemt zich aan hem vast en zegt: ‘Kom bij me liggen, nu.’
Als Jozef zich wil losrukken, laat ze hem gaan, maar ze grijpt wel zijn jas vast. Jozef vlucht, de vrouw blijft met de jas achter.
Ze roept: ‘Help, help!’
Als er bedienden binnen komen rennen, doet ze alsof ze in paniek is. ‘Die man is mijn kamer binnengedrongen,’ huilt ze. ‘Hij wilde seks met me. Toen ik ging roepen is hij gauw gevlucht. Kijk maar, hij liet zijn jas achter.’

Als haar man thuiskomt, vertelt ze hem hetzelfde verhaal.
‘Die buitenlander die jij in huis hebt gehaald probeerde me te verkrachten,’ jammert ze.
Potifar is razend. Dat die slaaf hem zo voor schut wilde zetten! Hij laat Jozef oppakken en in de gevangenis gooien.

Mensenhandel
Overal in de wereld werden en worden mensen als slaven verkocht. Voor sommige mensen is een mensenleven niet meer waard dan wat geld. Hoewel God daar anders over denkt, lees je in de Bijbel regelmatig over slaven. Ook Jezus werd voor het bedrag van een slaaf verkocht.

Genesis 39 vers 1-20

 

4 Gods gunst in de gevangenis

Jozef wordt in een onderaardse ruimte gesmeten. Het is er altijd donker, alleen door de tralies van het luik vallen wat strepen licht naar binnen. De commandant van de farao heeft hier tientallen gevangenen opgesloten; sommigen zitten er al jaren. Er hangt dan ook een dikke walm van zure en zoute mensengeuren.
De gevangenbewaarder heeft er zijn handen vol aan om al die gevangenen te verzorgen en aan het werk te houden. En het is nog gevaarlijk ook: je weet maar nooit wat die criminelen uit kunnen halen. Maar hij ziet dat Jozef anders is.

Ook hier in de gevangenis is God goed voor Jozef. Hij is erbij. En Hij zorgt ervoor dat de cipier Jozef mag. Daarom krijgt Jozef al snel de leiding over de verzorging van de gevangenen en het werk dat ze moeten doen. Dat gaat hem zo goed af dat de gevangenbewaarder er geen omkijken naar heeft. De cipier denkt: die Jozef heeft een goede God; kijk eens hoe voorspoedig hij is. Waar heeft hij dat aan verdiend? Wat zou zijn geheim zijn?

Dan worden er twee mannen uit het paleis van de farao de gevangenis in gegooid. Het zijn de opperschenker en de opperbakker, die de farao tot voor kort persoonlijk bedienden met drank en voedsel. Ook voor hen moet Jozef zorgen.

Op een dag ziet hij dat die mannen allebei uit hun doen zijn.
‘Waarom zo somber?’ vraagt hij.
‘We hebben vannacht allebei een droom gehad,’ zeggen ze. ‘Maar we hebben geen idee wat ze te betekenen hebben en we kunnen het hier niet aan een magiër vragen.’
‘Stel dat die dromen van God komen, dan kan Hij ook voor uitleg zorgen,’ zegt Jozef. ‘Vertel ze eens aan mij.’

‘Nou goed,’ begint de schenker. ‘Ik droomde van een wijnstok met drie ranken. Binnen een mum van tijd liepen de takken uit, stond alles in bloei en groeiden er druiventrossen aan. Zonder dat ik er iets voor hoefde te doen werden de druiven rijp, helemaal vanzelf. Ik perste ze uit in de beker van de farao en gaf die hem in handen.’

‘Luister,’ antwoordt Jozef. ‘Dat moet zo uitgelegd worden. Drie ranken zijn drie dagen. Over drie dagen zal de farao uw hoofd opheffen. Hij zal u weer in genade aannemen als zijn opperschenker en u zult hem weer de beker aanreiken.’
De schenker staat te kijken van die uitleg en haalt opgelucht adem. Dan pakt Jozef hem bij zijn handen.
‘Ik heb u geholpen,’ zegt hij. ‘Wilt u ook iets voor mij doen? Wilt u aan mij denken als het u weer goed gaat? Ik zit hier wel, maar ik heb niks misdaan. Ik ben geen slaaf en ook geen misdadiger. Ik hoor niet eens in dit land. Help me alstublieft om hieruit te komen.’
De schenker knikt en geeft hem zijn woord.

Daarna luistert Jozef naar de bakker. Die hoopt dat zijn droom ook zo gunstig uitpakt.
‘Ik droomde ook zoiets,’ begint de bakker. ‘Ik droeg drie manden met brood op mijn hoofd. In de bovenste mand zat het allerbeste zelfgemaakte brood en gebak voor de farao. Maar de vogels pikten alles waar ik zo mijn best voor gedaan had eruit.’

‘Dat moet zo uitgelegd worden,’ zegt Jozef. ‘De drie manden zijn ook drie dagen. Over drie dagen zal de farao ook uw hoofd opheffen. Maar hij zal het aan een paal ophangen, zodat de vogels uw eigenwijze vlees van uw botten af zullen pikken.’

En zoals Jozef het heeft gezegd gebeurt het. Drie dagen later is de farao jarig. Hij geeft een groot feest, waar hij de schenker en de bakker in het openbaar verhoogt. De schenker komt weer in het paleis terecht om de farao te bedienen, de bakker wordt opgehangen.

Maar de schenker vergeet Jozef.

Voorspoedig
Voorspoedig betekent dat het je zal lukken, dat je slaagt. Je hebt succes. God wil mensen zegenen en voorspoed geven. Hij keert alles om ten goede. Maar wel vanuit een geheim. Niet omdat mensen hun best moeten doen om die voorspoed te verdienen, maar omdat God het hun graag gunt. Het is een kwestie van dankbaar ontvangen.

Genesis 39 vers 20 – 40 vers 23

 

5 De dromen van de farao

Twee jaar later zit Jozef nog steeds in de gevangenis, terwijl de opperschenker al lang weer zijn werk doet in de troonzaal van de farao. Op een ochtend verschijnt de koning van Egypte met verwarde ogen en diep gezucht in zijn paleis. Hij is helemaal uit zijn doen: hij heeft eng gedroomd. Het paleis is in rep en roer, want geen magiër kan zijn dromen uitleggen. Toch weet de farao zeker dat ze iets te betekenen hebben.

De opperschenker loopt daar ook rond. Plotseling moet hij denken aan die jongen in de gevangenis. Die kon dromen uitleggen! Hij vraagt een gesprek aan bij de farao en doet zijn verhaal. De farao wil deze jongeman onmiddellijk te spreken krijgen.
Jozef wordt van de kettingen om zijn hals en voeten bevrijd en uit de gevangenis gehaald, geschoren, gewassen en in mooie kleren gestoken. Om een gezonde kleur te krijgen krijgt hij een voedzame maaltijd voorgeschoteld. Jozef smult van de vis, komkommers en meloenen, het vlees, brood en bier. Verkwikt en opgefrist verschijnt hij voor de koning van Egypte.

‘Ik heb twee dromen gehad,’ zegt de farao als Jozef voor hem staat, ‘maar niemand kan ze me uitleggen. Ik heb gehoord dat jij dat wel kunt.’
‘Niet ik, maar God,’ antwoordt Jozef. ‘Vertelt u ze maar. Misschien heeft God wel een goede boodschap voor u.’

‘Welnu, ik droomde dat ik bij de rivier de Nijl stond,’ begint de farao.
‘Er kropen zeven moddervette koeien de kant op, zo dik en rond als nijlpaarden. Ik zag hoe die koeien rustig gingen grazen. Maar toen kwamen er zeven magere scharminkels uit het water, zo uitgemergeld dat je dwars door ze heen kon kijken. Die lelijkerds vraten de dikke koeien met een paar happen op. Maar dik werden ze er niet van. Wat erg! Zoiets angstaanjagends had ik nog nooit gezien.’
De farao slikt zijn zenuwen weg.
‘Ik werd met een schok wakker, dat begrijp je. Maar ik viel direct weer in slaap,’ vervolgt hij. ‘En toen droomde ik van een korenhalm die wuifde in de vochtige wind. Er kwamen zeven rijpe, volle aren uit tevoorschijn. Maar daarna stak er een oostenwind op met een verzengende hitte. Toen kwamen er zeven iele, armetierige aren uit de halm, die de dikke aren een voor een opslokten. Ook die waren er niet dikker op geworden. Ik werd met een bonkend hart wakker en wist direct dat dit iets ernstigs te betekenen had,’ fluistert de farao met dichtgeknepen keel. ‘Maar niemand hier kan me vertellen wat.’

De farao zwijgt en kijkt met brandende ogen naar Jozef. Er valt een diepe stilte in de troonzaal.

Magiërs
Een magiër of tovenaar heeft kennis van astrologie, is helderziende, of heeft contact met geesten. Daarvoor gebruikt hij vaak hulpmiddelen, zoals tarotkaarten of een wichelroede. Hoewel de Bijbel erkent dat zulke dingen invloed kunnen hebben, worden die praktijken toch afgewezen. Ze gaan buiten God om.

Genesis 41 vers 1-24

 

6 Jozefs geheim onthuld

Jozef heeft goed naar de dromen van de farao geluisterd. Hij begint rustig te vertellen.
‘Beide dromen betekenen hetzelfde, majesteit,’ zegt hij. ‘God wil u bekendmaken wat er gaat gebeuren. Die zeven dikke koeien zijn zeven jaren, dezelfde jaren als die zeven mooie aren. Die zeven magere koeien zijn ook zeven jaren, dezelfde jaren als die zeven dunne aren. God geeft zeven jaren van overvloed aan Egypte. Daarna volgen er zeven jaren van hongersnood. In die laatste zeven jaren zal niemand zich nog de jaren van overvloed herinneren. De hongersnood wordt zo’n ramp, dat het hele land verloren dreigt te gaan. U heeft twee keer iets met dezelfde betekenis gedroomd, omdat God het echt meent.’

De farao trekt wit weg. Het is nog erger dan hij had gedacht. Er is dus een ramp op komst waar zijn hele rijk in meegesleurd zal worden. Zijn raadslieden houden de adem in. Wat moet er nu gebeuren? Maar Jozef is nog niet klaar.
‘U zou er goed aan doen om krachtige maatregelen te nemen,’ zegt hij. ‘Om de hongersnood voor te zijn zou u een wijs persoon moeten aanstellen die voorraden kan aanleggen. Hij zou opzichters de opdracht moeten geven om in de jaren van overvloed een vijfde deel van de oogst in te zamelen. Zij moeten erop toezien dat het graan zuinig bewaard wordt. Op die manier heeft Egypte genoeg voorraad als de slechte jaren komen en hoeft niemand om te komen van de honger.’

De farao staat verbaasd over zo veel wijsheid. Hij is onder de indruk van dit plan. Ja, vindt hij, zo moet het gebeuren.
Ook zijn regeringsbeambten stemmen ermee in.
‘En ik weet wel wie ik hiervoor moet aanstellen,’ zegt de farao. Hij wijst naar Jozef. ‘Is er iemand anders die zo vol is van de Geest van zijn God?’ Op dat moment legt God de farao in de mond wat Jozefs geheim is: hij is vol van Gods Geest.

‘Jij zult mijn onderkoning zijn,’ zegt hij. ‘Doe wat je God je ingeeft voor Egypte. Iedereen zal naar jou luisteren. Alleen mijn troon staat boven jou.’

De farao schuift Jozef zijn zegelring om de vinger, slaat hem zijn gewaad om de schouders en hangt hem zijn gouden ketting om de hals. Hij geeft hem een Egyptische naam die zijn geheim onthult: Safenat-Paneach, wat betekent ‘God spreekt en geeft leven’. Hij krijgt ook een prachtige paard en wagen, na die van de farao de mooiste van het rijk.

Iedereen moet nu voor Jozef buigen, hem eerbied bewijzen en doen wat hij zegt.

Gods Geest
Jozef werd niet door God gezegend omdat hij zo goed z’n best deed of zo bijzonder begaafd was, maar omdat God met hem was. Gods Geest was al van jongs af aan bij Jozef, met een speciale bedoeling. Hij rustte op hem met inzicht, wijsheid en voorspoed. Daardoor kon God door hem heen werken om zijn plannen te vervullen. En daarom wees farao Jozef aan om veel mensen te redden.

Genesis 41 vers 25-45

 

7 Jozef treedt op als redder in nood

Jozef is dertig jaar oud als hij onderkoning wordt. Hij trouwt een belangrijke vrouw, die Asnat heet. Ze is de dochter van de priester van Heliopolis, de tempelstad.
Jozef ondergaat een complete verandering. Hij is in Egypte van de laagste tot de hoogste plaats gestegen, van de kerker tot de troon. Maar hij is toch dezelfde gebleven, want hij voelt zich nog steeds verbonden met zijn familie in Kanaän.
Als hij twee zonen krijgt, geeft hij ze namen in zijn moedertaal. De oudste noemt hij Manasse, omdat God hem zijn verdriet en heimwee laat vergeten. De jongste noemt hij Efraïm, omdat God hem met nog een zoon dubbelop voorspoed geeft.

Jozef trekt als onderkoning door heel Egypte. Hij ziet hoe de gewassen op de zwarte grond in het voorjaar groen kleuren en er in de zomer blakend wit bij staan. Ook ziet hij wat een enorme oogsten er binnengehaald worden. Daarom geeft hij opdracht om een vijfde deel daarvan op te slaan in schuren.

Zeven jaar lang worden er in de steden van Egypte achter elkaar graansilo’s bijgebouwd en vol gestampt. Er wordt zo veel voedsel verzameld dat de voorraad niet meer te tellen is.

Na die zeven jaren van overvloed slaat het weer om. De regen blijft uit, het water verdampt, er heerst doffe droogte en een zinderende hitte.
De velden verschroeien, de oogsten mislukken, de honger slaat toe – precies zoals Jozef voorspeld had. Maar bij hem is genoeg graan te koop. Als de hongersnood aanhoudt, verkopen de Egyptenaren steeds meer van hun bezittingen aan Jozef, in ruil voor voedsel. Zodoende krijgt de farao alle akkers, alle grond, alle steden en huizen in bezit. Op het laatst verkopen de Egyptenaren zelfs zichzelf als slaven.
Ook al zijn de omstandigheden treurig en slecht, toch is het volk blij dat Jozef hen met zijn voedselvoorraden behoedt voor de hongerdood. Ze beschouwen hem als hun redder.

Jozef is ook blij en dankbaar. Maar hij kijkt vooruit en wil niet dat de Egyptenaren voor hun voedsel afhankelijk zullen blijven van de farao. Daarom geeft hij hun zaad om hun akkers in te zaaien zodra de hittejaren voorbij zullen zijn en de eerste regen zal vallen.
‘Als de tijden beter worden zullen jullie weer genoeg hebben om van te leven,’ zegt hij. ‘Maar jullie moeten wel een vijfde deel aan de farao blijven afstaan.’
Zo houdt hij de bevolking in leven.

Voorafschaduwing
Jozef werd vernederd, maar ook steeds weer verhoogd. Gods plan ging door: Jozef zou veel mensenlevens redden. In de Bijbel vind je meer van zulke personen. Ze lijken min of meer op Jezus. Het is alsof God met hen vooruit wil wijzen naar
wat Hij met Jezus van plan is. Zulke mensen worden dan ook wel een ‘voorafschaduwing’ genoemd. Ze zijn als een schaduw die verklapt wat eraan komt.

Genesis 41 vers 46-57

 

8 Jozef ontmoet zijn broers

In het buitenland heeft de hongersnood net zo hard toegeslagen als in Egypte. Ook in Kanaän houdt de droogte aan. Het land levert geen korrel graan en geen blaadje groente meer op. Er is niets, maar dan ook niets meer te eten. Jakob en zijn elf zonen zijn er slecht aan toe. Hun wangen vallen in, hun ogen staan hol.

Jakob denkt aan die wonderkoning in Egypte, honderden kilometers zuidwaarts, die inmiddels wereldberoemd is. Misschien kan die helpen, al heeft hij er geen idee van wie die koning eigenlijk is.
‘Wat zitten jullie elkaar hier aan te staren?’ zegt hij tegen zijn zonen. ‘Ga toch naar Egypte om voedsel te halen. Jullie hebben zelf gehoord dat daar genoeg is. Neem al ons geld mee om inkopen te doen. Of willen jullie soms doodgaan van de honger?’

De broers gaan op weg naar Egypte, in de hoop dat ze daar geholpen zullen worden. Maar Jakob houdt Benjamin thuis. Stel je voor dat hij zijn jongste zoon ook nog kwijt zou raken, net als Jozef.
De zonen van Jakob reizen met een lege maag door de woestijn naar het zuiden. Egypte maakt indruk op ze. Wat een rijk land. Wat een steden. En wat een enorme bouwwerken. Zij zijn maar eenvoudige tentbewoners; ze kijken dan ook hun ogen uit.

De tien hebben er geen idee van bij wie ze aankloppen voor graan. Maar als ze in het paleis voor Jozef verschijnen, herkent die zijn broers direct. De broers buigen diep voor hem.
Jozef doet alsof ze vreemden voor hem zijn.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vraagt hij streng.
‘Uit Kanaän in het noorden, mijnheer,’ antwoorden de broers.
‘Jullie zijn spionnen!’ zegt Jozef. ‘Jullie loeren op de zwakke plekken in mijn land!’
‘Nee mijnheer,’ antwoorden ze, ‘o nee, we zouden niet durven. We zijn alleen maar gekomen om voedsel te kopen. We zijn eerlijke mensen, allemaal zonen van dezelfde vader. We waren met z’n twaalven. Maar een is er niet meer en de jongste hebben we thuisgelaten.’
‘Als dat zo is, moeten jullie dat mij maar eens bewijzen,’ zegt Jozef. Zijn hart klopt sneller, maar hij laat niets merken. ‘Ik wil die jongste broer van jullie dan wel eens zien,’ gaat hij verder. ‘Een van jullie zal teruggaan om hem te halen. De rest houd ik hier gevangen.’

De broers staan perplex. Daar hadden ze niet op gerekend. Wat wil die Egyptenaar? Ze zijn bang: ze hebben het gevoel dat hun leven aan een zijden draadje hangt.

Kanaän en Egypte
De grens tussen Kanaän (dat later Israël zal heten) en Egypte is een enorme woestijn. Het is ook de grens tussen Azië en Afrika. In de Bijbel is Egypte vaak de vijand van Israël. Het staat symbool voor alle mensen die zonder God leven. Maar toen Jozef daar koning was, waren Jakob en zijn zonen er veilig, al wisten ze dat zelf nog niet.

Genesis 42 vers 1-17

 

9 Jozef zorgt voor zijn broers

Jozef zet zijn broers gevangen. Hij verwacht na drie dagen een antwoord van hen. Als het zover is, neemt hij het woord en zegt dat ze terug mogen gaan naar hun land. Maar niet zomaar.
‘Jullie kunnen naar huis,’ zegt hij, ‘naar jullie vader en jongste broer. Ik geef jullie graan mee om de honger van jullie families te stillen. Maar een van jullie houd ik hier, totdat jullie terugkomen en weer voor mij verschijnen. Dan wil ik ook jullie jongste broer zien. Ik wil de waarheid weten, want ik heb ontzag voor God.’

De moed zakt de broers in de schoenen. Nu zullen ze opnieuw met een broer minder thuiskomen. Wat zal hun vader zeggen?
Ze vinden het een onzalig plan – maar ja, wat kunnen ze anders?
‘Dit is onze straf omdat we Jozef hebben verraden,’ zeggen ze tegen elkaar. ‘Hij smeekte om genade, maar we wilden niet luisteren.’
‘Ik wilde hem nog wel uit de put halen,’ zegt Ruben, ‘maar jullie hebben hem verkocht.’

Ze weten niet dat Jozef alles kan verstaan. Hij loopt weg, omdat hij zijn tranen niet meer kan bedwingen.
Als hij tot bedaren is gekomen en weer voor zijn broers verschijnt, kiest hij Simeon uit om in Egypte achter te blijven. De rest laat hij gaan.

Jozef geeft zijn knechten opdracht om de broers zakken vol graan mee te geven en ook nog eten en drinken voor onderweg. En ze moeten er ook al het geld in terugleggen dat de broers voor het graan betaalden. Onderweg ontdekt een van de broers dat er meer in de zakken zit dan graan. Als hij de ezels te eten wil geven, ziet hij hun geld erin liggen.
Nu zijn ze helemaal ten einde raad. Goed, ze hebben genoeg voedsel bij zich om hun familie een poosje te onderhouden. Maar voor hoelang? En Simeon zit vast. Vroeg of laat zullen ze terug moeten. Maar hoe kunnen ze ooit weer voor die Egyptenaar verschijnen, nu ze ook nog van diefstal beschuldigd kunnen worden?

Ze vervolgen zuchtend en steunend hun weg. De hemel is van koper. Het zand voelt droger aan dan ooit. De terugweg lijkt wel twee keer zo lang te duren als de heenweg.
Uiteindelijk komen ze met lood in hun schoenen thuis. Daar moeten ze het hele drama aan hun vader vertellen. Als hij het verhaal heeft aangehoord is hij de wanhoop nabij. Hij wil niet dat zijn zoons met Benjamin teruggaan naar Egypte.
‘Jullie maken mij nog kinderloos,’ klaagt hij. ‘Jozef is er niet meer, Simeon zit daarginds en nu willen jullie ook nog Benjamin van me afnemen.’ Jakob blijft maar jammeren en klagen. De familie zit in zak en as.

Maar Jozef wacht af, vol goede hoop.

Genade
De broers dachten dat ze moesten betalen voor de gunsten van de koning. Voor wat hoort wat, zo gaat dat bij mensen onderling. Maar niet bij God en niet bij Jozef. Jozef deelde alleen maar uit. Het was immers allemaal Gods werk dat hij zijn broers zou redden. Het was Gods onverdiende gunst. Genade dus. Maar daar hadden de broers geen idee van.

Genesis 42 vers 18-38

 

10 De maaltijd met de broers

De hongersnood duurt nu al twee jaar. Het voedsel dat Jakobs zonen uit Egypte meebrachten raakt op. Ze zullen terug moeten om nieuwe voorraden te halen.
Maar wat zien ze ertegen op. Ze kunnen beschuldigd worden van diefstal. Toch zullen ze wel moeten. En ze zullen ook Benjamin mee moeten nemen. Als die niet voor de Egyptische koning verschijnt, krijgen ze geen voedsel en komt Simeon nooit vrij.
Jakob wil zijn jongste zoon absoluut niet laten gaan. Maar zijn oudere zoons weten hem ten slotte toch te overtuigen van de noodzaak. Benjamin moet mee, want hij is het enige bewijs dat ze niet gelogen hebben over hun achtergrond.
‘Als Benjamin meegaat, krijgen we het voedsel dat we nodig hebben en hoeft niemand van ons om te komen,’ zegt Juda. ‘Laat hem nu maar gaan, dan neem ik de verantwoordelijkheid voor hem op me. Ik zal voor hem instaan met mijn eigen leven.’
‘Goed dan,’ zegt Jakob. ‘Laten we vertrouwen op de goedheid en mensenliefde van de Almachtige God.’ En hij stuurt hen op weg met ladingen geschenken.

En weer ondernemen de broers de lange tocht zuidwaarts naar Egypte. Als Jozef zijn broers ziet met zijn kleine broertje Benjamin, geeft hij zijn hofmeester opdracht om hen in zijn eigen paleis te ontvangen. Ze mogen zich opstellen in zijn eetzaal.

De broers zijn doodsbang. Ze vertellen de hofmeester dat ze de vorige keer voedsel hadden gekocht en het volle bedrag hadden betaald, maar dat ze hun geld later terugvonden in hun zakken met graan.
‘Dat hebben we echt niet zelf meegenomen, het moet een vergissing zijn geweest,’ zeggen ze om zich te verontschuldigen.
‘Volgens mij vergissen jullie je inderdaad,’ antwoordt de hofmeester. ‘We hebben dat geld van jullie gewoon gekregen en gehouden. Het staat keurig in onze boekhouding. Misschien wilde God jullie wel verrassen met die schat in jullie voerzakken. Maar nu ga ik jullie broer uit de kerker halen.’

Simeon, die gevangen zou blijven totdat Jozef Benjamin gezien had, wordt bij zijn broers teruggebracht.
Als Jozef in de eetzaal verschijnt, buigen alle elf broers diep voor hem. ‘Hoe is het met jullie oude vader, leeft hij nog?’ vraagt Jozef. ‘En is dit jullie jongste broer? God zal je veel, veel genade schenken, mijn zoon,’ zegt hij tegen Benjamin. ‘Veel genade.’

Hij loopt snel weg, omdat zijn ogen vol tranen schieten.

Als Jozef zichzelf herwonnen heeft, gaan ze aan tafel. De broers worden precies in de volgorde van hun leeftijd neergezet. Ze kijken elkaar aan: hoe weet deze Egyptenaar zo precies hoe oud ze zijn?
De elf broers krijgen een feestmaal voorgeschoteld dat geurt naar vlees en kruiden.

Maar Benjamin krijgt vijf keer zoveel.

Benjamin
Benjamin kwam na Jozef. Hij was de enige broer die in het beloofde land geboren werd. Hij werd een gelukskind, precies wat zijn naam betekende, want hij werd door Jozef vijf keer meer gezegend. Daarmee ontving hij genade in overvloed. Benjamin wijst naar nieuwe generaties, die nu dankzij Jezus minstens zo overvloedig gezegend worden.

Genesis 43

 

11 De beker van de koning

Terwijl Jozef en zijn broers aan de maaltijd zitten, vullen de knechten van Jozef buiten het paleis stiekem de zakken van de broers vol met graan en doen er opnieuw het geld in terug. In de zak van Benjamin stoppen ze ook nog de zilveren beker waar Jozef altijd uit drinkt.

Zodra de dag aanbreekt vertrekken de broers. Ze zijn opgelucht: die Egyptische koning is deze keer goed voor hen geweest. Maar ze zijn nauwelijks op weg, of ze worden door Jozefs soldaten ingehaald.
‘Jullie hebben gestolen!’ zegt de hofmeester als ze ingerekend zijn.
‘Echt niet! Zoiets doen wij niet,’ antwoorden de broers. Maar de moed zakt hun alweer in de schoenen. ‘Mocht u toch iets bij een van ons vinden, dan moet die sterven,’ zeggen ze. ‘En de rest van ons zal daarvoor boeten als slaaf.’

Ieder van hen opent zijn zak. De hofmeester doorzoekt alles. En kijk: in elke zak vindt hij geld, en bij Benjamin ook nog de koningsbeker.
‘Wel heb je ooit! Je hebt de beker van de koning gestolen,’ zegt de beambte van Jozef tegen Benjamin. ‘Hoe durf je! Weet je wel wat die beker betekent? Die beker is een belofte, een teken voor de toekomst – en die neem jij zomaar mee? Denk je dat je die als jongste mag gebruiken?’

Benjamin kijkt verbaasd naar de beker. Wie heeft hem die gegeven?
De broers rukken hun kleren stuk van ellende. Ze zijn ten einde raad als ze opnieuw voor de koning worden geleid. Daar vallen ze alle elf op hun knieën.
‘Jullie hadden kunnen weten dat ik kan zien wat verborgen is,’ zegt Jozef. ‘U hebt gelijk,’ zegt Juda, die namens de broers het woord neemt. ‘Hoe kunnen we ons vrijpleiten? We zijn allemaal schuldig, want God heeft onze misdaden aan het licht gebracht. U kunt ons inrekenen als slaven, ons allemaal.’
‘Geen denken aan,’ zegt Jozef. ‘Alleen degene bij wie mijn beker gevonden werd blijft hier, de rest kan gaan.’

‘Alstublieft, neem mij,’ roept Juda. ‘Ik smeek u, neem mij in plaats van Benjamin,’ benadrukt hij. ‘Laat mij met hem ruilen. Onze vader overleeft het niet als hij hoort dat zijn jongste zoon er niet meer bij is. U moet weten dat zijn oudere broer gestorven is en dat Benjamin als het enige kind van zijn moeder is overgebleven. Hij is vaders lieveling. Ik heb met mijn vader afgesproken dat ik borg zal staan voor die jongen. Neem mij dus in zijn plaats.’

Als Juda zichzelf aanbiedt in ruil voor Benjamin kan Jozef zich niet meer goed houden. Hij barst in tranen uit.

Beker
In de Bijbel is de beker soms een beeld van je leven. Je moet de beker van je leven, met alle leuke en minder leuke dingen, helemaal leegdrinken. Maar Benjamin mocht uit de koningsbeker drinken. Die beker wees naar de toekomst, naar de beker die Jezus ons geeft. Met die beker vier je dat je mag delen in Jezus’ overwinning.

Genesis 44

 

12 Jozef maakt zichzelf bekend

Jozef huilt zo hard dat iedereen in zijn paleis het hoort. Zelfs in het paleis van de farao is zijn gehuil te horen. Hij huilt en huilt en roept eindelijk uit wie hij is.
‘Ik ben het!’ roept hij. ‘Ik ben Jozef, jullie broer!’

De broers deinzen terug van schrik. Wat zegt die Egyptenaar nu?
‘Ik hoor bij jullie en bij jullie vader. Hij is ook mijn vader. Mijn vader – leeft hij nog?’

De broers staan aan de grond genageld. Ze kunnen geen woord uitbrengen.
‘Kom dichterbij,’ zegt Jozef. ‘Niet bang zijn, ik doe jullie niks, ik ben jullie broer. Jullie hebben mij verkocht, maar maak jezelf geen verwijten. God heeft het zo gewild, dat weet ik zeker. Ik ben hier terechtgekomen ter wille van jullie. God heeft mij voor jullie uitgestuurd om jullie te redden.’

Jozef maakt zijn broers duidelijk waarom alles zo gegaan is. Herinneren ze zich zijn mooie jas nog? En de dromen die hij hun vertelde? Iedereen zou buigen voor hem, de hele familie. Welnu, alles is uitgekomen. God had een plan met zijn leven.
‘God wilde veel levens redden,’ zegt hij tegen zijn broers, die nog steeds met stomheid geslagen naar hem staren. ‘Daarom werd ik in de put geworpen en in de gevangenis gegooid. Daarom werd ik ook door God verhoogd als heerser over heel Egypte, voordat de hongersnood toesloeg. En daarom kreeg ik al die overvloed tot mijn beschikking. Het was allemaal om jullie te redden.’

De broers kijken Jozef met grote ogen aan.
‘Snap het dan! God houdt zich aan zijn belofte dat Hij een volk uit Abraham zal vormen,’ vervolgt Jozef met een stralend gezicht. ‘Hij wil jullie voortbestaan op aarde veiligstellen. Echt, Hij heeft het allemaal zo gewild.’

Eindelijk laten de broers hun schouders zakken en kruipt er een glimlach om hun lippen.
Jozef loopt met uitgestrekte armen op hen toe. Hij omhelst eerst Benjamin, zijn jongste broer, en daarna een voor een al zijn andere broers.

Terwijl Jozef zijn tranen de vrije loop laat, beginnen de broers te begrijpen wat deze ontmoeting betekent. Het dringt langzaam tot hen door dat deze koning hun eigen broer is. Hij leeft. En hij heeft hun leven gered.
‘Kijk: jullie zien dat ik het ben – jij ook, Benjamin,’ verzekert Jozef zijn broers. ‘Ga nu papa halen, want hier kan hij veilig wonen.’

De broers zijn helemaal ontdaan en opgelucht tegelijk. Wat een wonderlijk weerzien is dit!
Voordat ze vertrekken steekt Jozef hen allemaal in nieuwe kleren. Maar Benjamin geeft hij er nog eens vijf stel bovenop en zakken vol geld bovendien.

Hij stuurt zijn broers beladen met cadeaus terug naar zijn vader.

Vader
De broers hadden er geen idee van hoe die vreemde koning verbonden was met hen. Maar ze hadden dezelfde vader! Toen Jozef zichzelf bekendmaakte, zei hij dan ook tegen hen: ‘Jullie vader is mijn vader’. Later zal Jezus hetzelfde zeggen tegen zijn vrienden. Hij noemt hen zijn broers en zegt: ‘Mijn Vader is jullie Vader’. Maar dan gaat het wel over God!

Genesis 45 vers 1-24

 

13 De familie herenigd

Opnieuw reizen de broers van Egypte naar Kanaän. Maar nu prikt het zweet niet in hun ogen en knarst het zand niet tussen hun tanden. Ze voelen zich bij elke stap sterker en frisser. Deze keer ziet de woestijn er ook niet dor, verschroeid en vijandig uit. De lucht tintelt van leven en kleurt de omgeving rood, oranje en oker. De weg lijkt korter dan ooit. De mannen reizen op de vleugels van de hoop.

Thuis in het tentenkamp struikelen de broers over elkaar om als eerste aan hun vader te vertellen dat Jozef leeft en dat hij in Egypte is opgeklommen tot koning.
‘Jozef heeft ons leven gered, papa!’
Jakob wil het niet geloven, totdat hij de koninklijke wagens ziet die ze gevuld met cadeaus uit Egypte hebben meegebracht en die geschikt zijn om hem en de hele familie mee naar Jozef te vervoeren.

‘Nu begrijp ik waarom God mij Israël heeft genoemd,’ zegt Jakob als hij van zijn verbazing bekomen is. ‘Hij heeft opnieuw voor mij gestreden en overwonnen, terwijl ik er zelf niet in geloofde.’
Hij gooit zijn hoofd in zijn nek.
‘Hahaha, mijn zoon leeft! Ik wil naar hem toe en hem zien voordat ik sterf.’ Nu heeft Jakob haast. Zodra al zijn bezittingen op de wagens zijn geladen vertrekt hij met heel zijn familie en al zijn vee naar het zuiden. Juda stuurt hij vooruit om de ontmoeting met Jozef voor te bereiden.

Onderweg brengt Jakob een dankoffer. Daar spreekt God hem aan. ‘Jakob, Jakob!’ zegt God.
‘Ik luister,’ zegt Jakob.
‘Ik ben God, de God van je vader. Niet bang zijn, Jakob, ik zal je in Egypte tot een groot volk maken. Ik reis met je mee en breng je familie ook weer terug.’
Jakob buigt zich voor God.

In Egypte vallen vader en zoon elkaar blij om de hals. Ze zijn weer bij elkaar!
De farao hoort van deze ontmoeting en is blij dat Jozef met zijn familie is herenigd. Hij geeft hun alles wat ze maar willen om een nieuw bestaan op te bouwen. Ze krijgen ruimte in Gosen, de landstreek waar de Nijl alle kanten uitwaaiert, de groenste provincie van Egypte en een ideaal gebied voor schaapherders. Daar zijn ze de koning te rijk.

Zo vestigen Jakob, zijn zonen en hun families zich in Egypte, zeventig personen in totaal.

Israëlieten
Israëlieten heten tegenwoordig Israëliërs of Israëli’s. Ze zijn uit één familie voortgekomen, de familie van Jakob. De naam Israëlieten komt natuurlijk van Jakob zelf, die door God Israël werd genoemd. Israëlieten heten ook wel Joden. Die naam komt van Juda, de vierde zoon van Jakob.

Genesis 45 vers 25 – 47 vers 6, Handelingen 7 vers 9-14

 

14 De zegen

Jakob voelt nu dat zijn levenseinde nadert. Hij roept Jozef en diens zonen Manasse en Efraïm bij zich.
‘Mijn leven is niet zo voorspoedig geweest als dat van mijn vader en grootvader,’ zegt hij. En je ziet hem met zijn blinde ogen in de diepte van zijn eigen geschiedenis kijken. ‘Ik heb veel rondgezworven,’ gaat hij verder, ‘zonder te begrijpen dat God voor mij zou strijden. Daarom ben ik ook niet zo oud geworden. Toch is God altijd de God geweest die trouw bleef aan zijn afspraak met mijn vader en grootvader. Hij is ook mijn leven lang mijn herder geweest. En Hij was mijn bevrijder.’

Hij gaat op het puntje van zijn bed zitten.
‘Luister jongen,’ zegt Jakob tegen Jozef, ‘jouw zonen gelden als mijn zonen. Omdat ik jou mijn eerstgeboorterecht schenk, zal ik hen zegenen met het dubbele deel van de erfenis, dat eigenlijk mijn oudste zoon toekomt.’

Hij kruist zijn armen over elkaar en legt zijn handen op hun hoofden. Jozef wil dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van de oudste legt, maar Jakob wil de jongens alleen maar kruislings zegenen. Hij ruilt de jongste met de oudste, net als Isaak werd geruild met Ismaël en hijzelf met Esau.
‘De namen van mijn voorouders Abraham en Isaak zullen in jullie voortleven,’ zegt hij. ‘Jullie zullen je uitbreiden over de hele aarde, maar de jongste zal machtiger zijn dan de oudste.’
Zo zegent Jakob Efraïm vóór Manasse.

Daarna roept hij al zijn zonen bij zijn bed om hen te zegenen. Juda krijgt een bijzondere zegen, omdat hij voor zijn broer Benjamin instond.
‘Juda, voor jou zullen mijn zonen zich buigen,’ zegt Jakob. ‘De koningsscepter zal in de hand van jouw nakomelingen blijven, totdat die ene komt, Silo, die er voor altijd en eeuwig recht op heeft. Deze leeuw van Juda zal zijn koninklijke jas in druivenbloed wassen. Alle volken zullen hem dienen, want God heeft hem aangekondigd, God heeft die ene zoon beloofd.’

Van Jozef zegt hij dat Gods zegen op hem zal blijven rusten, ‘want hij is de herder, de hoeksteen van Israël, de uitverkorene onder zijn broers.’ En van zijn jongste zoon, de enige die in het beloofde land werd geboren: ‘Benjamin is een verscheurende wolf. ’s Morgens verslindt hij zijn prooi, ’s avonds verdeelt hij de buit.’

Jakob laat Jozef beloven dat hij bij zijn voorouders wordt begraven. Dan knielt hij neer, steunend op zijn stok, om God de eer te geven. Als hij klaar is, valt hij terug op zijn bed en blaast zijn laatste adem uit.

Jakob wordt in een enorme optocht van voetvolk, ruiters en wagens door zijn zonen naar Kanaän gedragen. Daar wordt de derde stamvader van Israël in de grot van Machpela begraven, dicht bij de eiken van Mamre.
Na de begrafenis reist de rouwstoet terug naar Egypte. Daar praten de broers met Jozef. Ze zijn er niet gerust op wat hij met hen zal doen, nu hun vader gestorven is.
‘Kun je ons echt vergeven?’ vragen ze. ‘Als het moet, worden we je slaven.’ Jozef moet ervan huilen dat zijn broers zo weinig vertrouwen in hem hebben en om vergeving blijven vragen.

‘Waarom zouden jullie bang zijn?’ zegt hij. ‘Wat God heeft gewild kan ik toch niet ongedaan maken? Hij wil ons tot een groot volk maken, daarom heeft Hij al het kwaad dat jullie hebben gedaan ten goede gekeerd. Ik zal zelf voor jullie en jullie kinderen zorgen, totdat God ons weer terugbrengt naar het land dat Hij aan Abraham, Isaak en Jakob beloofde. Jullie moeten mij dan meenemen om ook daar begraven te worden.’

Zo blijft Jozef zijn broers bemoedigen.

Zegen
Zegenen is al het goede van God in woorden doorgeven en erop vertrouwen dat Hij die zegen ook zal geven. God zegent vaak de jongste vóór de oudste. Het is een teken van zijn genade. Daarmee maakt Hij duidelijk dat voor Hem de kleinste de grootste mag zijn, de laatste de eerste, de minste de meeste.

Genesis 47 vers 9, Genesis 48 en 49, Handelingen 7 vers 15-16, Hebreeën 11 vers 21-22