Deel 5 Isaak, Jakob en twaalf zonen

1. Op zoek naar een bruid
2. God geeft Isaak een vrouw
3. Abrahams hoop
4. God zegent Isaak nog meer
5. Esau is onverschillig
6. Jakob krijgt de zegen
7. Jakob ontmoet God
8. Een droomvrouw voor Jakob
9. Jakob vertrekt met veel rijkdom
10. Jakobs overgave
11. Twaalf zonen
12. Gewelddadige zonen

 

1 Op zoek naar een bruid

Isaak woont in het land dat God aan zijn vader beloofd heeft. Hij moet vaak terugdenken aan hoe hij als jongen met zijn vader de berg Moria beklom om God een offer te brengen. ‘Waar is het offerlam?’ had hij gevraagd. En hij had gezien hoe God daar op die berg voorzag in een lam.

Inmiddels is Isaak een volwassen man geworden. Sara, zijn moeder, is overleden. Zijn vader Abraham heeft haar begraven in de spelonk van Machpela bij Hebron, een graf dat hij speciaal voor de familie kocht.

Nu is Isaak toe aan een vrouw. Abraham staat erop dat zijn zoon er een zal krijgen uit zijn eigen familie en niet iemand uit de volken waar ze hier in Kanaän tussen bivakkeren. Daarom stuurt hij zijn oudste knecht met tien kamelen en een vracht cadeaus naar zijn geboorteland tussen de twee rivieren om op zoek te gaan.
‘Maar Isaak mag niet mee,’ zegt Abraham, ‘hij moet per se in dit land blijven dat God ons beloofd heeft. Het meisje moet hierheen komen.’

De oude knecht reist noordoostwaarts naar Charan, de bergstad vijfhonderd kilometer verderop, waar Abrahams familie woont. Daar houdt hij met zijn karavaan halt bij een waterput.
Hij kijkt rond. De zon staat laag, de ergste hitte is uit de lucht, het wordt al avond. Straks komen de vrouwen uit hun woningen om water te putten voor de maaltijd.
Wie van hen moet hij aanspreken? Hoe kan hij ooit de juiste vrouw voor Isaak vinden?
‘God, help me alstublieft, omdat U altijd zo goed bent voor mijn baas,’ bidt hij. ‘Laat het meisje dat mij en mijn kamelen te drinken geeft de juiste zijn.’

Op hetzelfde moment komt er een meisje aangelopen met een kruik op haar schouder. Een mooi meisje, dat straalt in de avondzon en zich bukt om haar kruik te vullen met water.
De oude knecht stapt op haar toe en zegt: ‘Mag ik misschien wat water van je drinken?’
Het meisje lacht hem toe en schenkt water in zijn beker.
Ze zegt: ‘Op uw gezondheid, meneer.’
Ze wacht tot de onbekende reiziger genoeg gedronken heeft.
‘Ik zal ook uw kamelen te drinken geven, tot ze genoeg hebben gehad,’ zegt ze vervolgens. Ze schept water uit de put en schenkt het in de troggen voor de dieren.

Het hart van de oude knecht klopt sneller. Zou dit haar zijn? De bruid voor Isaak? Zal hij haar mee terug nemen naar de tenten van Abraham? En hij stelt zich voor hoe Isaak zal opkijken van zo’n lief, mooi meisje.

Huwelijk
In bijbelse tijden werden een jongen en een meisje vaak door anderen bij elkaar gebracht om te trouwen (meestal door de ouders). De jongen en het meisje werden ‘uitgehuwelijkt’. Het meisje moest maagd zijn. Ze trok bij de familie van de bruidegom in. De vader van de bruidegom betaalde een bruidsschat voor het verlies van het meisje aan haar vader. Er werd een groot feest georganiseerd met alle familie en vrienden. Daarna konden die twee van elkaar leren houden.

Genesis 23, 24 vers 1-21

 

2 God geeft Isaak een vrouw

Een meisje dat zo goed voor hem is, zo behulpzaam! Dit moet de vrouw voor Isaak zijn!
De oude knecht van Abraham haalt cadeaus tevoorschijn: kettingen, armbanden, riemen, ringen, een diadeem van goud. Hij vraagt wie haar ouders zijn. Als hij hoort dat ze familie van Abraham is, valt hij op zijn knieën. Hij prijst God, die ook nu weer zijn vriendschap aan Abraham heeft bewezen.

Het meisje rent naar huis en vertelt wie bij de put is aangekomen. Als haar broer Laban al die sieraden ziet die zijn zus heeft meegebracht, holt hij als een haas naar de bron.
‘Komt u toch mee,’ zegt hij tegen de knecht van Abraham, ‘er is genoeg plaats bij ons thuis voor u en al uw kamelen.’
Voordat de maaltijd wordt opgediend, vertelt de oude knecht waarom hij hier is. Hij vertelt ook wat hij God bij de put gevraagd heeft en dat de dochter van dit huis toen op hem afkwam.
‘Wilt u haar met mij mee laten gaan als de bruid voor de zoon van mijn heer?’ vraagt hij aan de vader van Rebekka, want zo heet het meisje. Haar vader en broer begrijpen hoe God dit heeft gewild. Ze stemmen er graag mee in.
Om dat te vieren komt de oude knecht met nog meer geschenken voor Rebekka, en ook voor haar moeder en broer.

Die nacht kan Rebekka niet slapen. Ze verbaast zich over dit wonderlijke huwelijksaanzoek van haar onbekende minnaar. Ze kennen elkaar niet eens, maar God heeft het blijkbaar zo bedoeld. Hij heeft haar uitgekozen voor deze man, dus mag ze vertrouwen hebben.

De volgende dag vragen de moeder en broer van Rebekka aan haar of ze nu al wil vertrekken, of nog een paar dagen wil blijven. Maar Rebekka wil gelijk mee, zodat de oude knecht nog dezelfde dag met dit mooie, verstandige meisje aan de terugweg begint.

Na een lange reis doemt de oase op waar het tentenkamp van Abraham staat. Het is de bron die Isaak Lachai-Roï heeft genoemd. Dat betekent ‘de levende God ziet mij zitten’.
Als Isaak beweging in de woestijn ziet, rent hij de karavaan tegemoet. ‘Wie is die man?’ vraagt Rebekka als ze hem in de verte ziet naderen. ‘Dat is hem!’ zegt de oude knecht.

Rebekka glijdt van haar kameel en rent op Isaak af. Die neemt haar mee de tent in van zijn overleden moeder.

De bruid
Isaak verliet het beloofde land geen moment. Een knecht moest een bruid voor hem halen uit het buitenland. In de Bijbel zie je vaker een bruid uit het buitenland komen. Niet alleen Rebekka, maar ook Rachel (voor Jakob). Het is alsof God wil zeggen: ook jullie horen thuis in mijn land. Net zo leidt Gods Geest nu de gemeente van Jezus uit alle volken overal ter wereld Gods koninkrijk binnen, waar zij als bruid van Jezus verwelkomd wordt.

Genesis 24 vers 22-66

 

3 Abrahams hoop

Abraham is tevreden over de bruid van zijn zoon. Hij is er gerust op dat God zijn plan zal voortzetten met Isaak en Rebekka. Ze horen bij elkaar, die twee, want Isaak houdt zielsveel van haar. En al kwam Rebekka van ver, ze voelt zich snel helemaal thuis in de familie.

Ten slotte komt er een einde aan Abrahams lange, gezegende leven. Op zijn sterfbed is hij voldaan en dankbaar. Zijn leven was niet altijd gemakkelijk, en hij was niet altijd de beste partner voor zijn vrouw of voor God. Maar hij heeft gezien dat God er niet aan wil denken wie er goed, beter of de beste is, of wie er slecht is. God zoekt mensen die in Hem geloven en op zijn genade vertrouwen. En daarin werd de oude aartsvader nooit teleurgesteld.

Abraham overziet zijn leven. Hij ziet er Gods plan in. Want kijk, hij liet alles achter zich om met God op weg te gaan. En God bracht hem in het land dat hem beloofd was. Hier moest hij Ismaël wegsturen, die hij op eigen houtje verwekt had bij een slavin. Daarna wist hij niet meer hoe God hem nog een kind kon geven. Maar toen hij honderd jaar oud was en eigenlijk geen kinderen meer kon krijgen, kreeg hij van God de zoon die hem beloofd was: Isaak, van zijn eigen vrouw Sara. Die moest hij afstaan toen God erom vroeg. En hij deed dat, in het volste vertrouwen dat God goed is en voor alles zal zorgen. En God zorgde voor een offerlam.
Nu kan Gods plan doorgaan, Gods belofte, denkt Abraham. De belofte van dat ene zaad, dat de kop van de slang zal vermorzelen. En de belofte van een compleet volk dat uit hem voort zal komen. Hij zal niet alleen de vader zijn van Isaak, maar ook van alle mensen die net zoals hij op God vertrouwen. Ze zullen het beloofde land in bezit krijgen en in vrede en overvloed leven. Dat ziet Abraham voor zich, voordat hij zijn ogen sluit.

Jazeker, Abraham kan terugkijken op een rijk en gelukkig verleden, maar ook uitzien naar een heerlijke toekomst. Hij was een vriend van God en hij werd steeds meer door Hem gezegend, als een rivier die overstroomt. En hij weet het: Gods zegen zal net zo overvloedig de toekomst in stromen.

Zo sterft Abraham, de man van geloof, met een glimlach op zijn lippen. Hij wordt in zijn eigen grot begraven, de enige plek die hij in Kanaän bezit, in de grot van Machpela, dichtbij Mamre. Abraham wordt bij zijn vrouw gelegd, bij Sara, die Gods genade leerde kennen toen ze toch nog een zoon kreeg.

Een hemels vaderland
God had aan Abraham een land beloofd. Hij bracht hem in Kanaän. Toch bleef Abraham daar als vreemdeling rondzwerven, zonder eigen grondgebied. Zijn enige bezit was een graf. Later zal God inderdaad dit land Kanaän aan Abrahams nakomelingen schenken. Maar verder in de Bijbel lezen we dat Abraham eigenlijk een hemels vaderland verwachtte voor iedereen die gelooft. Dan heb je op aarde niet meer nodig dan een graf.

Genesis 24 vers 1, Genesis 25 vers 1-10, 2 Kronieken 20 vers 7, Jesaja 41 vers 8-10, Hebreeën 11 vers 13-16

 

4 God zegent Isaak nog meer

God gaat nu verder met Isaak. Hij zegent Isaak net zoals Hij Abraham zegende.
Isaak erft alle rijkdom van zijn vader, en hij krijgt er ook nog veel zegen bovenop. Als hij het land inzaait, oogst hij nog hetzelfde jaar honderd keer zoveel.

Isaak wordt dan ook rijker en rijker, en daarom nemen zijn kudden steeds meer ruimte in beslag. Die rijkdom wekt jaloezie bij de mensen die al veel langer dan Isaak in het land wonen. Ze werken hem tegen door de putten die zijn vader had gegraven dicht te gooien. Maar Isaak maakt er geen punt van. Hij zoekt ze op en maakt ze weer open. Nu kunnen zijn kudden toch weer drinken. Isaak trekt verder en graaft waar hij komt nieuwe putten. Maar daar komt nog meer ruzie van. Tot twee keer toe leveren zijn knechten strijd om zo’n put.

‘Dat water is van ons,’ zeggen de herders die al zo lang in het land wonen. Isaak kijkt het eens aan. Hij vertrouwt erop dat God hem in vrede in het beloofde land wil laten leven. Daarom wil hij niets met dat geruzie te maken hebben, en laat hij die putten rustig achter zich.
Om de derde put die hij slaat ontstaat geen strijd. Daarom noemt hij die put Rechobot, wat ‘ruimte’ betekent.

Als het water opborrelt, is Isaak opgetogen en roept hij Gods naam uit. ‘God zal er zijn!’ roept hij. ‘Hij heeft ons de ruimte gegeven, zodat we ons kunnen uitbreiden.’
Als de tijd verstrijkt veranderen zijn tegenstanders van gedachten. Ze werken hem niet langer tegen, maar sluiten een vredesverbond met hem. De volgende put die hij vindt noemt hij dan ook Seba, ‘de put van de eed’.

Isaak kan in alle rust in het beloofde land blijven wonen, zonder strijd, zonder dreiging, veilig in vrede.

Het is duidelijk: God is er om Isaak te zegenen. Isaak is de beloofde zoon van het beloofde land. God doet hem dezelfde belofte die Hij Abraham deed.
‘Ik zal je helpen en zegenen,’ zegt God. ‘Niet bang zijn, Isaak, want Ik zal dit hele land aan jou en je nakomelingen geven. Wat Ik aan Abraham heb gezworen zal Ik doen, omdat Abraham in Mij geloofde en deed wat Ik zei. Je zult net zo veel nakomelingen krijgen als er sterren aan de hemel staan. En iedereen op aarde zal wensen dat hij zo gezegend wordt als jouw zaad.’

Dat zegt God, en Isaak neemt het ter harte.

Rust en ruimte
Isaak was de man van het beloofde land. Hij vertrouwde op Gods beloften en leefde vanuit Gods rust. Daarom liet hij zich niet verleiden om te strijden om de putten. De ene put die hij achter zich liet noemde hij Esek (‘broeinest’), de andere Sitna (‘aanklacht’). Geen ruzie of dreiging maakte hem ongerust. Hij wachtte gewoon tot God hem zijn eigen put gaf om uit te drinken. En God gaf hem Rechobot (‘ruimte’). Isaak kreeg de ruimte om in alle rust van het beloofde land te genieten.

Genesis 25 vers 11, 26 vers 3-6, 12-25

 

5 Esau is onverschillig

Rebekka kan geen kinderen krijgen. Maar als Isaak God erom bidt, raakt zijn vrouw toch in verwachting – en nog wel van een tweeling.
Rebekka voelt hoe die twee in haar buik met elkaar vechten. Als ze aan God vraagt wat dat te betekenen heeft, zegt God dat haar beide kinderen geen vrienden van elkaar zullen zijn. De oudste zal de jongste dienen.

Er worden twee jongetjes geboren. Esau is de oudste. Hij is als baby al rossig en behaard. ‘De ruige’ wordt hij dan ook genoemd. De jongste baby is licht van huid en kaal. Hij heet Jakob. Die naam betekent hielenlichter, omdat hij bij de geboorte de hiel van zijn tweelingbroer vasthield.

Esau groeit op tot een sterke jonge vent, die uitstekend kan jagen en de lekkerste wildschotels klaar kan maken. Hij regelt graag zijn eigen zaken en heeft al snel een paar meisjes uit Kanaän voor zichzelf tot vrouw genomen. Zijn ouders vinden dat helemaal niet fijn, omdat ze niet willen dat hun zonen zich mengen met de volken rondom hen.

Toch is Esau favoriet bij zijn vader.
Jakob, de jongste, is meer een moederskindje. Hij is een jongen die de rust opzoekt. Als Esau in de velden aan het jagen is, blijft Jakob thuis in het tentenkamp, waar hij het liefst bivakkeert in de keuken bij Rebekka.

Op een dag komt Esau terug van een jachtpartij. Hij is bezweet, moe en uitgehongerd. Zijn broer kookt juist op dat moment linzensoep in de keuken.
Esau stapt de keukentent binnen en snuift de kruidige geur op. Hij kijkt in de pan. Het water loopt hem in de mond.

‘Mmm, geef me gauw te drinken van dat rode daar,’ zegt hij tegen Jakob. Zijn jongste broer houdt hem tegen.
‘Alleen als je jouw rechten als oudste zoon aan mij geeft,’ antwoordt hij. Jakob heeft gehoord wat God beloofd heeft aan de kinderen en kleinkinderen van zijn grootvader Abraham, en hij wil die belofte maar wat graag voor zichzelf hebben.

‘Nou, ik ga toch een keer dood,’ foetert Esau. ‘Wat kan mij dus dat eerstgeboorterecht schelen, als ik er toch niet eeuwig van kan genieten?’

‘Zweer me dan dat ik het krijg,’ dringt Jakob aan.
‘Al goed,’ zegt Esau.
De erfenis stelt in de gedachten van Esau niets voor. Hij heeft Gods beloften niet nodig, denkt hij, hij kan wel voor zichzelf zorgen.
Dus zweert hij dat hij er afstand van doet. Zo verkoopt hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob voor een bord soep.

Het eerstgeboorterecht
Het is een goed gebruik dat kinderen het bezit van hun ouders erven. In bijbelse tijden werd de erfenis nog tijdens het leven van de ouders verdeeld. De oudste zoon kreeg twee keer zo veel. Dat heet het eerstgeboorterecht. De oudste had namelijk recht op een dubbel deel, omdat hij het familiebedrijf moest voortzetten. Hij werd het familiehoofd.

Genesis 25 vers 19-34

 

6 Jakob krijgt de zegen

Als Isaaks leven ten einde loopt, wil hij zijn oudste zoon zegenen. Die is immers zijn opvolger. Isaak ligt op bed, blind van ouderdom. Hij ziet niets meer, maar zijn stem doet het nog goed.
‘Esau,’ roept hij, ‘Esau, kom eens hier. Maak jij eens een lekkere schotel met wildbraad voor me klaar, dan zal ik je na het eten mijn zegen geven.’ Rebekka schrikt als ze die woorden van haar man opvangt. Jakob moet de zegen krijgen, niet Esau! Ze roept Jakob stiekem bij zich. Terwijl Esau met zijn pijl en boog op jacht gaat, kleedt ze haar jongste zoon om. Ze doet hem de kleren van haar oudste zoon aan. En om hem net zo harig als zijn broer te laten lijken, slacht ze twee bokjes om met hun vacht de huid van Jakob te bedekken.
Vliegensvlug braadt ze het vlees. Ze strooit er kruiden op, zodat het als een heerlijke jachtschotel ruikt, die Jakob aan zijn vader moet opdienen.

Jakob gaat de tent van zijn vader binnen en zet de maaltijd voor hem klaar.
‘Dat ruikt heerlijk,’ zegt Isaak. ‘Maar wat ben je vlug terug van de jacht, m’n jongen.’
‘God is met me, papa,’ antwoordt Jakob.
‘Maar van wie is die stem?’ vraagt Isaak, die niet alleen een uitstekende neus, maar ook nog goede oren heeft. ‘Wie ben jij?’

‘Esau natuurlijk, uw oudste zoon,’ zegt Jakob.
‘Kom, laat me je armen voelen, en je nek – zo ja,’ zegt Isaak. ‘Hmmm, je ruikt net zo wild als die wildschotel daar. Toe, laat me er maar vlug van nemen.’
Isaak eet smakelijk en vraagt daarna om een kus. Jakob buigt zich voorover. ‘Bedankt jongen,’ zegt zijn vader.
Dan strekt Isaak zijn handen uit om zijn oudste zoon te zegenen.
‘De geur van mijn zoon is als de geur van het veld,’ zegt hij, terwijl hij zijn handen op het hoofd van Jakob laat rusten. ‘God zal er voor je zijn om je te zegenen. Hij geeft je een land vol vruchtbare grond en overvloed van koren en wijn. Volken zullen je dienen, iedereen zal voor je buigen. Jij en je nakomelingen zullen de baas zijn over hun broers. Wie jou vervloekt wordt vervloekt, wie jou zegent wordt gezegend.’

Als Isaak klaar is, zegt Jakob amen en verdwijnt vliegensvlug met de afwas. Hij is nog maar net vertrokken of daar komt Esau binnen. Ook hij schotelt zijn vader een smakelijke maaltijd voor.
‘Ga eten, pa, dan kunt u mij zegenen,’ zegt hij.

Isaak verschiet van kleur. ‘Wie ben jij?’ vraagt hij met bevende stem. ‘Esau natuurlijk, uw eerstgeborene.’
‘Maar wie bracht me dan net dat stuk wild dat ik heb gegeten?’ vraagt Isaak. ‘Wie heb ik zojuist de zegen gegeven? Op hem zal Gods zegen rusten.’ Esau staat als aan de grond genageld. Langzaam dringt tot hem door wat er gebeurd is.
‘Nee! Zegen ook mij, mijn vader!’ schreeuwt hij en hij barst in snikken uit. ‘Dat zal niet gaan, ik kan de zegen maar één keer geven,’ zegt Isaak. ‘Je broer heeft ons bedrogen en is er met jouw zegen vandoor gegaan.’ ‘Nee hè! Die broer van mij heet niet voor niets Jakob!’ huilt Esau, terwijl hij door de tent van zijn vader loopt te stampvoeten. ‘Hij pakt alles af wat niet van hem is. Hij is een bedrieger, een dief. Hij stal mijn eerstgeboorterecht en nu ook nog mijn zegen.’
Esau knielt bij zijn vader neer: ‘Heeft u niet toch nog een beetje zegen voor mij, papa?’

Isaak zucht. ‘Je zult met het zwaard in je hand leven, jongen, en je broer dienen,’ zegt hij. ‘Maar je zult zijn juk van je nek werpen zodra je je beweegt.’

Namen
In de Bijbel hebben namen vaak een speciale betekenis. De namen van beide broers geven goed weer wie ze zijn. Jakob betekent ‘bedrieger’. Esau ‘ruigharige’. Maar God zal Jakob een nieuwe naam geven.

Genesis 27 vers 1-40, Hebreeën 11 vers 20, 12 vers 16-17

 

7 Jakob ontmoet God

Esau haat zijn broer en zint op wraak. Zijn moeder weet van de moordlust bij haar oudste zoon en waarschuwt Jakob.
‘Ga naar het land tussen de rivieren waar ik vandaan kom en vlucht naar Laban, mijn broer,’ zegt ze tegen haar jongste zoon. ‘Ik zal je terug laten halen als je broer gekalmeerd is.’
En tegen haar man zegt ze: ‘Esau is getrouwd met een paar buitenlandse vrouwen van wie ik moet kotsen. Daar moeten we Jakob voor behoeden. Hij moet trouwen met iemand uit de familie, vind je niet?’
Isaak is het daarmee eens. Hij roept zijn jongste zoon bij zich en zegt hem dat hij naar zijn familie in Charan moet gaan. Maar hij moet ook weer terugkomen. Dit land zal immers zijn land zijn, want zo heeft God het gewild.
‘God zal je beschermen en je daarginds een vrouw geven,’ zegt Isaak.
‘Hij is de Almachtige, die jou zegent en veel nakomelingen zal geven. Hij geeft jou en je nakomelingen de zegen van Abraham, zodat we dit land zullen krijgen waar we nu nog als vreemdelingen in wonen.’

Esau is boos op zijn broer en boos op zijn ouders. Hij laat hen in de steek en trekt met zijn vrouwen de rivier de Jordaan over. Daar sluit hij zich aan bij de familie van Ismaël om wraak te kunnen nemen op Jakob, die dief, die bedrieger. Hij wil hem doden om de zegen die op hem rust.

Maar Jakob vlucht oostwaarts.
Hij komt terecht in een uitgestorven gebied. De grond ligt hier bezaaid met rotsblokken. Achter hem zet de zon de bergen in een paarse gloed. Als de nacht valt legt Jakob zijn hoofd op een steen om te gaan slapen. En opnieuw werkt God terwijl een mens rust.

Jakob ziet een ladder die tot aan de hemel reikt. Engelen dalen af en stijgen op. Jakob verbaast zich over dit verkeer tussen hemel en aarde. Wat heeft die hemelse legermacht te betekenen? Bewaren ze daar in de hemel een huis van God, een hemelse stad, een koninkrijk voor zijn nakomelingen?

Jakob ziet het en voelt zich veilig: God heeft de hemel geopend en buigt zich over hem heen. Nu spreekt God.
‘Ik zal er voor je zijn. Ik ben er voor jou zoals Ik er was voor Abraham en Isaak,’ zegt Hij. ‘Ik zal doen wat Ik beloofd heb. Ik ben bij je, Ik bescherm je en zal je weer terugbrengen. Dit land waarop je nu ligt te rusten zal Ik jou en je nakomelingen geven. Ik zal het uitbreiden naar het westen en oosten, naar het noorden en zuiden. En je zult zo veel nakomelingen krijgen als er stof op aarde is, omdat Ik uit het stof mijn kinderen zal opwekken.’

Dat zegt God. En ook nog: ‘Iedereen zal wensen dat hij zo gezegend wordt als jouw zaad.’

Jakob wordt wakker, helemaal onder de indruk. Hij denkt bij zichzelf: hoe is het mogelijk, God was hier!
‘Deze plek noem ik Betel,’ zegt hij, ‘want hier zag ik het huis van God, waar ik thuishoor’.
Hij zet de steen waarop hij sliep rechtop als teken. Hij verklaart dat hij het tiende deel van alles wat hij ooit bezit zal afstaan aan God, als Hij hem weer veilig thuisbrengt.
Maar op dit moment heeft hij niets en is hij juist van huis weggevlucht.

God blijft trouw
God had gezegd dat Jakob vóór zijn oudere broer Esau zou komen. God wilde daar zelf voor zorgen. Maar Jakob wilde God een handje helpen. Wat God had willen doen, deed hij zelf. Daardoor bleef Jakob niet in Gods rust en kwam hij in moeilijkheden. Toch blijft God bij Jakob.

Genesis 27 vers 41-46, 28, Hosea 12 vers 4-7

 

8 Een droomvrouw voor Jakob

Na een lange, stoffige reis van honderden kilometers komt Jakob in Charan aan.
Hij gaat langs de kant van de weg bij een waterput zitten.
Er komt een herderin aan met haar schapen om water voor haar dieren te putten. Op de put ligt een steen, die Jakob wegrolt, zodat het meisje erbij kan.
‘Bedankt meneer,’ zegt het meisje, ‘u bent goed voor mij.’
Jakob lacht en vraagt wie ze is. Het blijkt Rachel te zijn, de jongste dochter van zijn oom Laban. Is dat boffen!

Jakob gaat met Rachel mee. Haar vader wil die vluchteling wel in huis opnemen, helemaal als hij hoort dat het zijn bloedeigen neef is. Daar kan hij voordeel van hebben, denkt hij. Hij heeft werk genoeg te doen voor Jakob.

‘Maar je hoeft niet voor niks in mijn bedrijf te werken,’ zegt Laban. ‘Zeg maar wat je verdienen wilt. Je bent immers geen knecht, maar familie.’ Jakob weet wel wat hij vragen wil. Laban heeft twee dochters, die hij allebei goed bekeken heeft. Hij is verliefd op Rachel, die hij bij de waterbron ontmoette. Ze is een meisje met stralende ogen, dat als een dartel lam in het leven staat. Heel anders dan Lea, de oudste van de twee, die met fletse ogen de wereld in kijkt.

‘Ik wil zeven jaar werken voor uw jongste dochter Rachel,’ zegt Jakob tegen Laban. Dat vindt Laban best. En omdat Jakob zo veel van Rachel houdt, lijken die zeven jaren als zeven dagen.

Op de bruiloft komt de hele stad feesten. Jakob is de koning te rijk. Maar na de huwelijksnacht ziet hij wie er naast hem ligt: het is Lea met de doffe ogen met wie hij heeft geslapen.
‘Waarom heeft u me Lea gegeven, in plaats van Rachel?’ vraagt Jakob aan zijn schoonvader. ‘Heb ik voor haar zeven jaar gewerkt? U hebt me bedrogen.’
‘Helemaal niet,’ zegt Laban. ‘Hier trouwt de oudste het eerst. Als je Rachel wilt, zul je nog zeven jaar voor me moeten werken.’

Jakob stemt met dat voorstel in. Hij krijgt zijn droomvrouw Rachel vast vooruit, maar hij moet nog wel zeven jaar bij Laban in dienst blijven.

Jakob houdt van Rachel, maar Lea krijgt kinderen: Ruben, Simeon, Levi, Juda – allemaal jongens.
Rachel is jaloers en zegt dat Jakob maar moet zorgen voor kinderen bij haar slavin. Zo worden Dan en Naftali geboren.
Lea krijgt intussen geen kinderen meer, dus wil ze dat Jakob ook bij haar slavin kinderen krijgt. Die brengt Gad en Aser ter wereld.
Maar dan krijgt Lea toch nog zelf twee jongens: Issachar en Zebulon. En ook nog een meisje: Dina.

Jakob heeft nu tien zonen, maar niet één van Rachel.
Eindelijk verhoort God Rachels gebeden. Ze wordt ook zwanger en krijgt een zoon. Tóch een zoon. De eerste. Rachel hoopt op nog meer zonen, daarom noemt ze haar eerste zoon Jozef. ‘God vermeerdert’, betekent zijn naam.

‘Ik hoop dat God er zo voor mij zal zijn dat Hij me er nog een zoon bij geeft, want Hij heeft ons toch veel nakomelingen beloofd?’ zegt ze.

Meerdere vrouwen?
Bij de schepping had God één man en één vrouw bij elkaar gebracht. Toch was het in de vroege geschiedenis van de Bijbel niet ongewoon dat een man meerdere vrouwen had. Dat gaf de familie de zekerheid dat er genoeg kinderen zouden komen. Later zullen we zien dat het in het huwelijk toch echt om één man met één vrouw gaat.

Genesis 29, 30 vers 1-24

 

9 Jakob vertrekt met veel rijkdom

Laban ziet hoe Gods zegen rust op Jakob en zijn gezin. Jakob krijgt veel zonen en ook zijn veestapel groeit enorm. Laban wordt ook gezegend door de voorspoed die God aan Jakob schenkt, maar toch is hij niet tevreden. Hij verandert Jakobs loon keer op keer, maar toch wordt Jakob rijker en rijker.

Jakob krijgt niet alleen steeds meer vee, maar ook meer en meer slaven en slavinnen, kamelen en ezels. Dat steekt Laban, want die neef van hem was toch eigenlijk maar gewoon te gast.
Jakob hoort hoe de zonen van Laban over hem mopperen en elkaar wijsmaken dat hij rijk geworden is over de rug van hun vader. Hij begrijpt dat Laban stikjaloers is. Hij maakt zich zorgen: hoelang kan dit nog goed gaan?

Dan zegt God tegen hem dat het tijd wordt dat hij terugkeert naar zijn geboorteland. Rachel en Lea vinden dat een goed plan. Ze gaan graag met hem mee, want Jakob is immers rijker dan hun vader.
En terwijl Laban op het veld is om zijn schapen te scheren, laadt Jakob met zijn knechten al zijn bezittingen op zijn ezels en kamelen. Hij drijft zijn vee voor zich uit en verlaat Charan zo stiekem mogelijk.

Laban krijgt in de gaten dat Jakob vertrokken is. Hij achtervolgt hem, omdat hij bang is dat Jakob hem misschien bestolen heeft. In het bergland haalt hij de karavaan van Jakob in.

‘Wat stom dat jullie zomaar vertrekken zonder afscheid te nemen,’ zegt Laban.
Hij wil weten of Jakob niets te veel meegenomen heeft. Maar hij kan tussen de spullen en het vee van Jakob niets vinden dat van hem is. Toch heeft Rachel wat meegepikt. Afgodsbeeldjes. Die heeft ze verstopt onder het zadel van de kameel waarop ze zit. Ze doet net alsof ze ongesteld is, zodat ze niet op hoeft te staan.

Laban vindt niets. Zo moet hij Jakob laten gaan, met al zijn rijkdom.

Twintig jaar zwoegen
Isaak was de man die op God vertrouwde en rustig leefde in het beloofde land. Jakob was de man
die op zichzelf vertrouwde en moest zwoegen, ver van huis. Hij werkte zeven jaar voor Lea en nog eens zeven jaar voor Rachel en daarna nog zes jaar voor zijn kudden. Na twintig jaar vertrok hij eindelijk weer richting het beloofde land, het land waar Gods rust heerst.

Genesis 30 vers 43, 31 vers 1-54, 32 vers 1

 

10 Jakobs overgave

Nu moet Jakob door het gebied van Ismaël trekken, waar zijn boze broer Esau woont. Hij is bang, want hij heeft zijn broer bestolen en die zint natuurlijk op wraak.
Onderweg verschijnt er een dubbel leger van engelen.

‘Een leger van God!’ roept Jakob verrukt uit. Hij is blij: de hemel bemoeit zich dus nog steeds met hem. Hij besluit zijn broer een bericht te sturen dat hij eraan komt met heel zijn gezin en al zijn bezittingen. De boden komen terug met de mededeling dat Esau onderweg is met vierhonderd krijgers.

Jakob krijgt het benauwd. Stel je voor dat al zijn plannetjes toch nog mislukken. Hij moet er niet aan denken dat hem de hele erfenis van zijn vader en alles wat hij in de afgelopen jaren bij zijn oom verdiend heeft door Esau wordt afgenomen. Staat God wel aan zijn kant?

Die nacht bidt hij wanhopig.
‘God van mijn grootvader Abraham, God van mijn vader Isaak, U hebt gezegd dat U er zult zijn. Zult U er ook zijn voor mij?’
Jakob bidt of zijn leven ervan afhangt.
‘U hebt gezegd dat ik naar mijn land terug moest gaan en dat U mij voorspoed zou geven,’ bidt hij. ‘U hebt me zo goed gedaan, ik ben al uw goedheid niet waard. Toen ik wegvluchtte had ik alleen maar een stok bij me, en kijk nu eens hoe rijk U mij gemaakt hebt. Dat is toch allemaal niet voor niets? U hebt ons toch veel nakomelingen beloofd? Help me alstublieft, red me uit de handen van mijn broer, want ik ben zo bang voor hem.’

Na een slapeloze nacht deelt Jakob zijn karavaan in tweeën. Hij stuurt ze met zijn knechten allebei een andere kant op. Als Esau de ene groep aanvalt, kan de andere tenminste nog ontsnappen, denkt hij.
Voor beide groepen stuurt hij kudden vee uit. Misschien wil Esau die als geschenken accepteren. Misschien zal hij dan niet boos zijn.

Jakob stuurt iedereen voor zich uit, ook zijn vrouwen en kinderen. Maar zelf blijft hij achter aan de oever van de rivier de Jabbok.

Dan, diep in de nacht, worstelt hij aan de oever van de rivier met een onbekende man. Het is een strijd op leven en dood, die maar niet beslist wordt. Dat gaat zo door, totdat Jakob in het rode schemerlicht van de ochtend op zijn heup geslagen wordt, zodat hij mank wordt.

‘Laat me los, want de dag breekt aan,’ zegt de onbekende man.
‘Ik laat u niet gaan; eerst moet u me zegenen,’ antwoordt Jakob.
‘Noem je naam,’ zegt de man.
Jakob twijfelt. Zegt dan toch: ‘Ik heet Jakob.’ En hij schaamt zich, want Jakob betekent hielenlichter. Nu komt aan het licht dat hij een bedrieger is, die altijd zijn eigen trucjes klaar heeft om zijn voordeel mee te behalen. Hij moet zich overgeven.

‘Je zult niet langer Jakob heten, maar Israël,’ zegt de man. ‘Want je hebt met God en mensen gevochten en blijkt een overwinnaar te zijn.’
‘Hoe heet u dan?’ vraagt Jakob.
‘Waarom vraag je mijn naam?’ antwoordt de ander. En hij zegent Jakob daar ter plekke.

Jakob kijkt in het glinsterende ochtendlicht om zich heen. De man is vertrokken. Maar híj is een ander mens geworden.

Naamsverandering
Namen hebben betekenis in de Bijbel. Als God mensen veranderde, veranderde Hij hun namen ook vaak. Abram werd Abraham. Simon werd Petrus. En Jakob werd dus Israël. Als God het voor het zeggen krijgt in iemands leven, kan er uitkomen wat Hij erin gestopt heeft. Dat wordt door die nieuwe naam benadrukt.

Genesis 32 vers 1-30

 

11 Twaalf zonen

Het licht van de nieuwe dag heeft de glans van een nieuw leven. Aan de rivier de Jabbok staat een nieuwe man met een nieuwe naam.
Jakob begrijpt nu dat hij niet zelf hoeft te strijden, omdat God voor hem strijdt. Hij moet zijn eigen plannen opgeven en alles aan God overlaten. Hij wilde zo graag Gods zegen ontvangen, en God heeft hem die gegeven ook, maar niet omdat hij er zo goed z’n best voor deed. Als God werkt zal een mens rusten en vertrouwen. Jakob werd een overwinnaar toen hij zichzelf overgaf.

Dit is wel een heel bijzondere gebeurtenis, op een heel bijzondere plaats. Jakob noemt deze plek Peniël.
‘Ik heb oog in oog met God gestaan,’ zegt hij, ‘en ben door Hem gered.’

Jakob vervolgt hinkend zijn weg, maar in het vertrouwen dat God voor hem zorgt.
Hij bereikt zijn vrouwen en kinderen en strompelt voor hen uit, tot hij Esau en zijn krijgers op een bergkam ziet verschijnen. Hij loopt zijn broer tegemoet en buigt meerdere keren voor hem. Dan vallen ze elkaar in de armen.

‘God is heel goed voor mij geweest,’ zegt Jakob.
‘Dat zie ik,’ antwoordt Esau.
‘Deel in mijn zegen en neem mijn geschenken aan,’ zegt Jakob. Esau stemt in, neemt wat hij krijgt en vertrekt weer met zijn manschappen.

Jakob voelt zich opgelucht. Hij gaat in zijn eigen tempo verder en bereikt zo met zijn karavaan het land waar zijn vader woont.
Hij trekt de Jordaan over. Bij Betel houdt hij halt. De steen die hij tijdens zijn vlucht rechtop had gezet herinnert hem eraan hoe God zijn woord heeft gehouden. Wat heeft hij zich druk gemaakt om niets; hij loopt er mank van. Hij had God veel meer moeten vertrouwen.

Hier spreekt God opnieuw met Jakob.
‘Je heette Jakob,’ zegt Hij, ‘maar voortaan zul je dus Israël heten, want nu je je aan Mij hebt overgegeven ben je mijn overwinnaar. Ik roep jouw naam Israël voor je uit. Ik ben God de Almachtige. Wees vruchtbaar en talrijk; je zult uitgroeien tot een volk en tot een menigte van volken en koningen.
Het land van Abraham en Isaak geef ik ook aan jou.’

Jakob is een ander mens geworden. Hij heeft zo veel trucjes uitgehaald om Gods zegen te verdienen, maar nu weet hij dat hij die juist krijgt als hij rustig op God vertrouwt.
Hij kijkt naar Rachel en ziet nog meer zegen, want zijn lieve vrouw is weer zwanger. Rachel had haar oudste zoon Jozef genoemd, ‘God vermeerdert’. En God doet dat.

Onderweg in het beloofde land bij Efrat krijgt Rachel haar tweede zoon. Het is een moeilijke bevalling. Rachel noemt de jongen een ongelukskind, voordat ze in het kraambed sterft. Maar zijn vader noemt hem Benjamin, gelukskind. Want God heeft hem na Jozef nog een zoon gegeven, een bijzonder kind, de enige van al zijn zoons die in het beloofde land geboren is.

Zodra Jakob thuiskomt in het tentenkamp van zijn vader bij Mamre worden de kleinkinderen aan Isaak voorgesteld. Hun grootvader prijst God. Aan het eind van een lang, goed en rijk leven weet Isaak dat God zal doen wat Hij heeft beloofd. Hij zal de belofte van het zaad vervullen. Hier zijn twaalf mannen, twaalf toekomstige stamvaders, waar God een compleet volk uit zal bouwen. En hij blaast tevreden zijn laatste adem uit. Jakob en Esau begraven samen hun vader.

Maar Jakob krijgt de complete erfenis, boven op alles wat hij in Charan al ontving.

Mamre
Mamre was de plaats waar God zijn verbond met Abraham sloot. Zowel Abraham als Isaak sloeg hier zijn tentenkamp op. Ze vonden rust op de plek waar God zijn belofte had gegeven. Die rust was hun kracht (Mamre betekent ‘kracht’). Ze vonden hier ook allebei hun laatste rustplaats, in de grot Machpela.

Genesis 32 vers 31-33, 33 vers 1-17, 35 vers 6-29, Hosea 12 vers 5

 

 

12 Gewelddadige zonen

Dina is een dochter van Jakob en Lea. Haar ouders en broers zijn herders met wie ze rondtrekt door het land dat God hun beloofd heeft. Onderweg gaat ze een kijkje nemen bij de meisjes uit de stad. Een jongen uit die stad, Sichem, verkracht haar. Hij wil haar houden en vertelt dit aan zijn vader Chamor.
‘Pa, zorg ervoor dat dit meisje mijn vrouw wordt,’ zegt hij.

Jakob hoort wat zijn dochter Dina is aangedaan. Hij wacht tot zijn zonen thuiskomen van hun werk op het veld. Die zijn woedend als ze het horen.
Maar de vader van Sichem gaat met Jakob en zijn zonen praten. Hij neemt zijn zoon mee.

‘Sichem houdt zielsveel van het meisje,’ zegt Chamor. ‘Laat hem alstublieft met haar trouwen. En misschien kunnen we meer jongens en meisjes uitwisselen, zodat die ook met elkaar trouwen. Het land ligt immers voor jullie open. Laten we één groot volk worden.’
‘Ik hou zielsveel van het meisje,’ vult Sichem zijn vader aan. ‘Heb toch genade, laat me met haar trouwen. Ik geef jullie alles wat jullie maar willen voor haar.’

De zonen van Jakob kunnen echter alleen maar aan wraak denken. Ze verzinnen een list.
‘Nee, zomaar ons zusje afstaan aan onbesneden mensen zoals jullie is voor ons onmogelijk,’ antwoorden ze. ‘We kunnen alleen maar op jullie voorstel ingaan als jullie net zo worden als wij. Als jullie je allemaal laten besnijden.’

Maar als al die mannen ziek en koortsig zijn vanwege het wegsnijden van de voorhuid van hun geslachtsdeel, beginnen de zonen van Jakob aan hun wraakactie. Simeon en Levi gaan voorop. Ze zijn de volle broers van Dina. Met hun zwaarden richten ze een bloedbad aan. Ze vermoorden Sichem, zijn vader Chamor en alle mannen in de stad.

De andere broers volgen en plunderen de huizen leeg. Ze nemen de vrouwen en kinderen mee als bezit.
De broers zijn tevreden. Maar hun vader is boos. Hij neemt Simeon en Levi onder handen.
‘Jullie hebben mij in het ongeluk gestort!’ moppert hij. ‘Nu krijg ik een slechte naam in dit land. Ze zullen ons nog wegvagen!’

Jakob zal die twee hun gewelddadige gedrag blijven verwijten. Maar Simeon en Levi blijven zich verweren.
‘Mochten die mannen ons zusje dan als een hoer behandelen?’ zeggen ze.

Gewelddadige stammen
De nakomelingen van Simeon en
Levi zullen bekendstaan als de meest gewelddadige stammen van Israël. De Levieten kregen in het beloofde land
geen eigen grondgebied. Ze werden over het land verspreid om de wet van Mozes te handhaven.

Genesis 34, 49 vers 5-7, Exodus 32 vers 25-28, Deuteronomium 18 vers 1-2