Deel 4 Abraham

Rode draad …
1. Abram gaat op weg
2. God blijft Abram zegenen
3. De zegen van de priesterkoning
4. Gods verbond met Abram
5. Eigen plannetjes
6. Abram wordt Abraham
7. Wat God belooft, zal Hij zelf doen
8. Sodom en Gomorra
9. Die ene zoon
10. God voorziet in een offerlam
11. Op deze berg zal God voorzien

 

Rode draad …

God wil er voor de mensen zijn en geeft het niet op.
Hij kiest Abraham (eerst heet hij Abram) om mee op te trekken. Hij belooft hem een land, een zoon en heel veel nakomelingen, die allemaal tot zegen zullen zijn voor de hele wereld. God stuurt Abraham op reis. Zal hij de man zijn met wie God verder kan? En met zijn nakomelingen? God heeft een van hen op het oog om de hele wereld te zegenen …

 

1 Abram gaat op weg

De jaren komen en gaan. De mensen verspreiden zich over de hele wereld. En al die tijd staat na elke regenbui de regenboog aan de hemel. Die moet de mensen herinneren aan Gods trouw. Maar ze letten er niet op; ze vergeten God.
Maar God vergeet de mensen niet. Hij heeft Abraham op het oog en maakt voorzichtig contact. En Abraham luistert.
‘Trek weg uit je land,’ zegt God, ‘verlaat je familie en ga naar het land dat Ik je wijs. Ik zal een groot volk van je maken,’ zegt Hij. ‘Ik zal je beschermen en goeddoen en zegenen en je rijk en beroemd maken. Daardoor zul je andere mensen en zelfs alle volken op aarde mijn goedheid brengen.
Maar wie dat afwijst moet het zelf weten, die moet zelf voor de gevolgen opdraaien.’
Abraham is er stil van. Dat de God van hemel en aarde hem opzoekt en met hem praat en ook nog een plan met hem heeft voor de hele wereld!

Als God Abraham roept, heet hij nog Abram. Hij groeide op in Ur, een stad in Mesopotamië, het land van de Chaldeeën, dat tussen twee brede rivieren ligt. Hier wonen trotse mensen die hoge torens bouwen en overal tuinen aanleggen, zelfs op de daken van de huizen. Handelaars uit verre streken komen in deze wereldstad zakendoen. Schepen varen af en aan. Karavanen passeren de poorten. Zwervers zoeken hier hun geluk. Waarzeggers beklimmen de torens en bestuderen de sterren. Geleerden schrijven hun ontdekkingen op. Ze beitelen alles in een spijkerachtig schrift op kleitabletten.
De stad is ook vol afgoden. Abram kwam heel wat van die beelden tegen toen hij als jongen door de straten zwierf. Je ziet ze dan ook overal: in de huizen, op de hoeken van de straten, op pleinen, in tempels. Hun goden moeten de mensen helpen.
Maar Abram vertrouwt op God. Hij heeft al die afgoden achter zich gelaten en is met zijn familie verhuisd naar Charan, waar de avondzon al vroeg achter de bergen daalt. Daar hoort hij Gods uitnodiging om zijn land en familie te verlaten en op weg te gaan.

Abram gelooft God op zijn woord en vertrekt, samen met zijn vrouw, gevolgd door een karavaan met kamelen en ezels, die van kop tot staart bepakt zijn met tenten en keukenspullen. Daarachter volgen de knechten en het vee.
De stoet reist westwaarts door bergland, woestijnen en wildernis en volgt de Koninklijke Weg die afbuigt naar het zuiden.
Dan naderen ze het land van Gods keus: Kanaän, dat wij kennen als Israël.

Nadat Abram de rivier de Jordaan is overgestoken, blijft hij bij Sichem onder de eikenboom van More staan. Hij kijkt om zich heen en ziet dat de heuvels bewerkt zijn tot akkers, in de bergen bivakkeren herders met hun kudden, in de verte liggen nederzettingen. Dit is een land vol inwoners. Het is al helemaal bezet.

Maar God zegt: ‘Dit land geef Ik aan jouw nakomelingen in bezit.’

Abram staat verbaasd. Dat God zo over hem en zijn toekomstige kinderen denkt!
Voordat hij bij Betel zijn tentenkamp neerzet, bouwt hij van een stapel stenen een altaar. Hij doet dat als eerbetoon aan God, maar hij verbrandt er geen dieren op, want wat zou hij God moeten geven in ruil voor Gods goedheid? Hij is afhankelijk van God en is daar blij mee. Het geeft hem rust dat hij God mag vertrouwen.

Abram roept: ‘Hij zal er zijn!’
Hij trekt door het land en slaat zijn tenten op waar hij maar wil.

Afgoden
Afgoden zijn menselijke bedenksels van machten die voorspoed, geluk en gezondheid moeten geven. Ze moeten ook wraak nemen op je vijanden. Om dat allemaal van ze gedaan te krijgen moet je veel offeren. Je geeft ze geld, offerdieren, of zelfs een van je kinderen. Maar je weet nooit zeker of je zo’n afgod zover kunt krijgen. Ze zijn onbetrouwbaar, hoe goed je ook je best doet.

Genesis 11 vers 27, 12 vers 1-9, Handelingen 7 vers 2-5, Hebreeën 11 vers 8

 

2 God blijft Abram zegenen

Er heerst hongersnood in het land. De regen blijft weg, de aarde wordt kruimelig en korstig, de rivieren en beken vallen droog. Geen graan of sprietje gras wil op die harde grond nog groeien.
Het lijkt wel of de hemel op slot zit. Hoe moet Abram zijn gezin en al het vee nu in leven houden? Hij heeft wel een idee: in Egypte stroomt de Nijl, een enorme rivier die altijd groene oevers heeft. Daarom vlucht hij met al zijn bezittingen over de bruingeblakerde bergen naar het zuidelijke buurland.

Voordat hij de grens oversteekt, zegt hij tegen zijn vrouw: ‘Lieve prinses van mij, je moet daar maar zeggen dat je mijn zus bent.’
Dat plannetje heeft hij onderweg bedacht. Hij is namelijk bang dat de Egyptenaren hem zullen doden om zijn mooie vrouw Sarai te pakken te krijgen. Want mooi is ze! Maar als ze zijn zus is, kunnen ze haar zonder problemen meenemen. Dus noemt hij Sarai zijn zus, daar in Egypte.

De officieren van het koninklijke paleis hebben hun ogen niet in hun zak zitten. Ze komen er al gauw achter dat er een mooie dame rondloopt. Ze vertellen de farao dat ze een prachtige buitenlandse schoonheid hebben gezien. De farao is niet vies van mooie vrouwen, dus wil hij haar wel in zijn harem hebben.

Abram en Sarai moeten voor de farao verschijnen. Hij overlaadt Abram met geschenken en neemt Sarai mee zijn paleis in.
Maar als Sarai eenmaal binnen is, gaat alles daar mis. Iedereen in het paleis krijgt pech of wordt ziek, ook de farao zelf.
‘Wat is hier aan de hand?’ zeggen ze tegen elkaar. ‘Al die ellende die ons in één keer op het dak valt, dat kan toch geen toeval zijn.’
Ze worden er gek van. De hofhouding is ten einde raad, totdat de farao begrijpt dat het aan deze mooie vrouw ligt. Wacht eens even, denkt hij. Ik heb het door: ze is niet Abrams zus, maar zijn vrouw!

De farao roept Abram op het matje.
‘Waarom hebt u gelogen dat ze uw zus is?’ vraagt hij. ‘Ik had haar bijna tot vrouw genomen. Neem haar gauw mee en verdwijn!’

Abram pakt Sarai bij de hand en vertrekt zo snel als hij kan.
Hij verlaat het land, bepakt en beladen met alle geschenken die hij in Egypte kreeg. Want moet je kijken: hij heeft nu veel meer wolvee, ploegvee, pakezels en kamelen dan toen hij aankwam en nog meer slaven en slavinnen, nog meer zilver en goud.
Het is verbazingwekkend dat hij nog rijker geworden is. God blijft hem zegenen, hoewel hij gelogen had. Abram staat ervan te kijken. God is zo goed, dat hij graag naar Hem blijft luisteren.

Als Abram zijn tent weer in Kanaän opbouwt, maakt hij opnieuw een altaar voor God, weer zonder offerdieren.
En hij roept met nog meer verwondering en ontzag: ‘Hij zal er zijn!’

God zegt: ‘Kijk nog eens goed om je heen, Abram. Al het land dat je hier ziet zal Ik voor altijd aan je nageslacht geven. Trek er maar doorheen. Ik zal je zoveel nakomelingen geven als er stof op de aarde is. Want denk eraan: van dat stof kan Ik zonen en dochters maken en een heel volk.’

Stof
Stof is in de Bijbel een beeld van de vergankelijkheid. De mensen zijn uit stof gemaakt en keren tot stof terug. Dat komt door de zonde. Satan, de slang, eet stof. Hij leeft van de veroordeling van mensen. Maar God kan mensen uit het stof halen en eeuwig leven geven.

Genesis 12 vers 10-20, 13 vers 14-18

 

3 De zegen van de priesterkoning

Abram trekt door het land van noord naar zuid en van oost naar west. Hij kijkt om zich heen. Kijk die heuvels, die bossen, rivieren en beekjes, die akkers en weiden: dat is hem allemaal beloofd. En talloze kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, die hier allemaal zullen wonen. Maar ja, hij heeft nog steeds geen kinderen. Niet een. En het land is in het bezit van andere volken.

Die mensen zien wel dat er iets bijzonders aan de hand is met Abram. De koningen uit de omgeving staan er verbaasd van hoe rijk gezegend Abram wordt, hoewel hij niet eens een eigen stuk land heeft. Abimelech, een van die koningen, zegt: ‘We zien dat God u helpt bij alles wat u doet.’

En een ander, een koning van een machtig ruitervolk: ‘We zien in u een koning die door God zelf wordt overladen met genade en voorspoed.’ Tja, ze kennen Abrams geheim, het ligt er duimendik bovenop: God is goed voor hem.

God geeft Abram macht over de koningen rondom hem. Lot, een neef die met Abram meegereisd is, komt in moeilijkheden als hij los van zijn oom een eigen plek in het land heeft uitgekozen. Vier koningen vallen Sodom aan en plunderen de stad. Lot, die hier woont, nemen ze mee als gijzelaar. Maar Abram verslaat de koningen met zijn mannen en bevrijdt Lot. Hij brengt hem met al zijn spullen veilig terug naar zijn stad.

Op de terugweg ontmoet Abram een wel heel bijzondere koning. Als hij in de Koningsvallei is, komt Melchisedek hem tegemoet met brood en wijn.

Melchisedek is een speciale verschijning. Hij heeft geen vader en moeder en ook geen voorouders, omdat hij Gods hemelse hogepriester is, die er altijd al was en ook altijd zal zijn. Hij is ook koning, de koning van vrede, die gerechtigheid in de wereld zal brengen. Hij zal in de toekomst vanuit Gods eigen stad van vrede regeren. Maar Abram ontmoet hem nu al. Deze priesterkoning geeft Abram brood te eten en wijn te drinken en vertelt hem dat dit brood en deze wijn goed nieuws zal zijn voor Abrams kinderen.

Melchisedek is duidelijk de meerdere van Abram, want hij spreekt een zegen over hem uit.
‘Abram, God de Allerhoogste, die hemel en aarde gemaakt heeft, zegent jou,’ zegt hij. ‘En God de Allerhoogste is gezegend, want Hij leverde je vijanden aan je uit.’

Abram gelooft wat God heeft beloofd. Hij ziet ernaar uit dat Gods plan uit zal komen. Er zal een zoon komen die alles zal doen wat God wil en alles goed zal maken. Hij zal het zaad zijn dat aan Eva was beloofd, degene die de kop van de slang zal vermorzelen.

Melchisedek bevestigt dat het echt zo zal gaan en geeft Abram zijn zegen. Abram eet het brood en drinkt de wijn van deze eeuwige priesterkoning. En uit eerbied en dankbaarheid geeft Abram de man die hem heeft gezegend een tiende deel van alles wat hij aan rijkdom bezit.

Zegen
God zei dat in Abram alle mensen gezegend zullen worden. Eén zaad van Abram zal daarvoor zorgen. Zegenen betekent goedheid, bescherming, voorspoed en geluk op iemand leggen. Het moet wel heel bijzonder zijn wat God aan mensen wil geven!

Genesis 13 vers 2, 21 vers 22, 23 vers 6, 14 vers 10-20, Hebreeën 6 vers 20, 7 vers 1-4, 6 en 7, 15-17, Psalm 110 vers 4, Matteüs 26 vers 26-29

 

4 Gods verbond met Abram

Abram trekt met zijn kudden vee door het land. Intussen wacht hij op God.
Op een nacht spreekt God weer met Abram. En Abram luistert goed. ‘Niet bang zijn Abram,’ zegt God, ‘Ik zal je beschermer zijn. Niets op eigen houtje doen, want de beloning die Ik je geef zal groot zijn.’

‘Maar Heer,’ zegt Abram, ‘als U er zult zijn zoals U zegt, en als U zult doen wat U beloofd hebt, waarom heb ik dan nog steeds geen zoon? Straks erft mijn knecht mijn bezit.’
God leidt Abram zijn tent uit naar buiten en zegt: ‘Kijk nu eens naar de hemel, tel de sterren als je kunt.’

En Abram tuurt in de koele nacht de hemel in en kijkt en kijkt tot hij er duizelig van wordt. Hij ziet steeds meer sterren verschijnen.
‘Zo zal jouw zaad zijn dat uit jou voortkomt,’ zegt God.
Abram verbaast zich: die sterren daar, zijn nakomelingen? Dan moet God wel een wonder doen.

Ja, God kan een wonder doen. Wat Abram gehoord heeft ziet hij nu voor zich. Hij ziet een hemelse stad verschijnen, een koninkrijk vol met nakomelingen, stralend als de sterren, geregeerd door de eeuwige priesterkoning. En hij gelooft het, hij vertrouwt erop dat het zo zal gebeuren.
God vindt dat goed, zo kan Hij verder met Abram. Omdat Abram God gelooft, kan God zijn beloften uitwerken.

‘Ik heb je uit Ur gehaald, Ik geef je dit land als bezit,’ zegt God weer.
‘Hoe kan ik daar zeker van zijn?’ vraagt Abram, die graag nog wat meer duidelijkheid heeft. Zijn vrouw kan immers geen kinderen krijgen.
‘We zullen als bondgenoten een verbond sluiten, man tegenover man,’ zegt God. ‘Haal maar een kalf, een geit en een ram, allemaal drie jaar oud, en ook een tortelduif en een jonge duif.’
Abram haalt de dieren, snijdt ze middendoor en legt de helften tegenover elkaar. Alleen de duiven laat hij heel.
Beide partijen zullen straks tussen de stukken door lopen om een verbond te sluiten. Want zo sluit je een verbond: als gelijke partijen, met het bloed van dieren. Dat bloed wil zeggen dat je met je leven voor elkaar instaat.

Terwijl Abram zo in het avondrood bezig is, vallen er gieren op het aas aan, die hij ervan afslaat. Nu kunnen God en hij samen hun verbond sluiten.
Maar als de nacht is ingevallen, laat God Abram in een diepe slaap vallen. Want God wil dat het verbond helemaal van zijn kant zal komen. God weet dat mensen zwak zijn, daarom wil Hij niet afhankelijk van hen zijn. Ze zullen zich lang niet altijd aan de afspraak houden, maar Hij doet dat wel. Hij zal er zelf voor zorgen dat er gebeurt wat Hij beloofd heeft, op eigen kracht. Dus als Hij werkt, zal de mens rusten.

Hoewel Abram slaapt, voelt hij zich angstig. Wat gaat er gebeuren? ‘Je nakomelingen zullen als vreemdelingen in een vreemd land bivakkeren,’ vertelt God aan Abram. ‘Na vierhonderd jaar zal Ik met de onderdrukker afrekenen en je nakomelingen uit hun slavernij bevrijden en met grote rijkdom overladen. Maar dan ben jij allang gezegend oud geworden en in vrede begraven.’

Plotseling staat daar in het donker een vuurkolom, die brandt en rookt als een oven. Een fakkel zoeft als een zwaard tussen de stukken vlees heen en weer, tot die verbrand zijn.
Abram kijkt toe en begrijpt dat alles van God afhangt. God doet het werk, Hij spreekt en smeedt zijn verbond. Abram hoeft hem alleen maar op zijn woord te geloven.

‘Dit land beloof Ik aan jouw zaad,’ zegt God.

Verbond
Een verbond is een afspraak die twee partijen samen maken. Ze moeten zich er allebei aan houden, anders geldt het niet. God is altijd bezig om zijn verbond met mensen te smeden. Maar Hij laat dat alleen van zichzelf afhangen, zodat het altijd blijft gelden. Zijn verbond met Abraham is een genadeverbond.

Genesis 15, Hebreeën 11 vers 9-16

 

5 Eigen plannetjes

Abram en Sarai worden ouder en ouder. Hoe kunnen ze nu nog kinderen krijgen?
Sarai verzint een oplossing: Abram moet het bij zijn Egyptische slavin proberen. Een mooi plan. Nu kan Gods belofte in vervulling gaan, want de slavin wordt gelijk zwanger.

Hagar heet ze. Ze was ooit een zwerfster. Nu is ze de zwangere vrouw van Abram. Ze is trots op zichzelf en op haar dikke buik.
Hagar kijkt op Sarai neer. Zij krijgt een kind, haar meesteres niet. Sarai is uit de gratie bij God, dat is duidelijk zat, want Hij zet zijn plannen door met haar!

‘God gaat mooi met mij verder,’ zegt ze tegen Sarai. Sarai zegt niks terug. Ze is boos. Ze neemt Abram apart.
‘Wat moet ik met die vrouw?’ zegt ze tegen hem. ‘Ze kleineert me.’
‘Ze is een slavin, doe met haar wat je wilt,’ zegt Abram.
Sarai stuurt Hagar weg, de woestijn in. Nu is Hagar weer een zwerfster.

Hagar voelt zich onveilig en bedreigd in die wildernis. Je weet nooit wanneer de natuur tekeer zal gaan, of wanneer er rovers opduiken, of misschien wel boze geesten. Hoe moet dat nu met haar en de baby die op komst is?

Maar een engel zoekt haar op bij de bron waar ze rondhangt.
‘Ga terug,’ zegt hij tegen haar. ‘Wees niet trots, maar onderdanig aan Sarai. Je moet weten dat Gods genade op haar rust en dat ze jouw meesteres is.’
‘En nog iets,’ vervolgt hij. ‘Het kind dat je krijgt zal een wilde ezel zijn, die tegen iedereen aan schopt. Noem hem maar Ismaël, want God hoort je heus wel en je zoon zal veel nakomelingen krijgen.’
Hagar is opgelucht. Ook al werd ze verstoten, God heeft haar niet verworpen.
‘God heeft naar me omgekeken,’ zegt ze blij, ‘want ik zag naar Hem uit.’ Ze keert terug in het tentenkamp van Abram en Sarai. Een paar maanden later bevalt ze van een baby, die door Abram Ismaël wordt genoemd.

Eigen kracht
In de Bijbel zie je twee manieren van leven. Je kunt in jezelf geloven. Dan doe je je stinkende best om zelf iets voor elkaar te krijgen. Daarbij vertrouw je op je eigen kracht. Abraham deed dat, toen hij een kind verwekte bij Hagar. Maar je kunt ook in God geloven. Dan vertrouw je op Gods kracht. Als je zelf tot rust komt, kan God gaan doen wat Hij heeft beloofd. Abraham leerde om helemaal op God te vertrouwen. Dat betekent geloven in God.

Genesis 16

 

6 Abram wordt Abraham

God zoekt Abram opnieuw op. Die is inmiddels bijna honderd jaar oud. ‘Ik ben El Sjaddai, God de Almachtige,’ zegt God. ‘Blijf met Mij wandelen als mijn volmaakte verbondsvriend. Ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven.’

Abram buigt zich neer voor God. Hij kent zichzelf. Dat God toch een volmaakte vriend in hem ziet – dat is pure genade!

‘Je zult een vader van veel volken zijn,’ zegt God. ‘Daarom noem Ik je niet langer Abram, maar Abraham. Die naam betekent dat je een vader van een menigte volken zult zijn. Ik zal hun God zijn. Jouw nakomelingen zullen als koningen zijn, net als jij. Dat spreken we af,’ zegt God, ‘dat is mijn verbond met jou en met iedereen die net zo in Mij gelooft als jij – voor eeuwig.’

Abram, die nu dus Abraham heet, knikt. Nakomelingen! Hij denkt aan Ismaël. Maar God denkt aan de zoon die nog geboren moet worden. Geen zoon die door de wil van Abraham ter wereld kwam, zoals Ismaël, maar de zoon die voortkomt uit Gods genade. Een uit Sarai.

‘Sarai moet je voortaan Sara noemen,’ zegt God. ‘Het hangt namelijk niet van jou af of ze een kind krijgt, maar van Mij. En Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo zegenen, dat uit haar al die nakomelingen voortkomen die Ik jou beloofd heb.’

Abraham weet niet wat hij hoort. Sarai, die nu dus Sara heet, is haar leven lang al onvruchtbaar. Hoe kan zij ooit nog een kind krijgen? En hijzelf dan? Hoe kan een honderdjarige man nog kinderen verwekken? Er zit geen nieuw leven meer in mijn lijf, denkt hij, ik ben vanbinnen morsdood. God moet nieuw leven uit de dood opwekken.

Nieuw leven uit de dood? Een zoon uit de dood? Langzaam dringt het tot Abraham door wat een wonder dat moet zijn. Dat God op die manier de wereld wil zegenen! Hij barst in lachen uit en valt op de grond van verbazing. Hij lacht en blijft maar lachen, want hij kan er niet over uit. Alleen God kan zoiets bedenken!
‘Noem je zoon maar Isaak,’ zegt God dan. ‘Met hem zal Ik mijn verbond voortzetten.’ Isaak betekent ‘hij lacht’.

Vader Abraham
Abraham is in de Bijbel het oervoorbeeld van geloof. Zoals hij op God vertrouwde, zo wil God dat iedereen op Hem vertrouwt. Abraham wordt dan ook de vader van alle gelovigen genoemd. Door de hele geschiedenis heen zie je mensen die op God vertrouwen. Er is een onzichtbare verbinding tussen al die mensen en Abraham. Ze maken allemaal deel uit van dezelfde geloofsfamilie. Sara zou je hun moeder kunnen noemen. Zij is het voorbeeld van alle mensen die Gods genade ontvangen.

Genesis 17 vers 1-8, 15-22, Romeinen 4 vers 16-25, 9 vers 8

 

7 Wat God belooft, zal Hij zelf doen

God geeft Abraham de opdracht om alle mannen in zijn tentenkamp te besnijden.
De besnijdenis is een teken. God wil dat Abraham goed weet dat zijn plannen geen werkelijkheid worden door de wil van een mens, zoals Abraham probeerde bij zijn slavin. Ismaël werd geboren omdat Abraham zijn eigen trucje bedacht. Maar God wil dat Abraham en zijn nakomelingen helemaal op Hem zullen vertrouwen. God zal zelf zijn plannen tot stand brengen.

Om dat te onthouden moet elke man in het kamp van Abraham het voorste stukje huid dat als een slurfje om zijn geslachtsdeel hangt laten wegsnijden. Telkens als een man dan zijn zaad verliest, kan hij eraan herinnerd worden dat zijn eigen wil niets oplevert, maar dat hij op Gods goedheid en zegen moet vertrouwen.
God wil het zelf doen. Voor Gods gunst kun je niet werken, zijn genade kun je niet verdienen, die moet je simpelweg ontvangen.
Dus laat Abraham alle mannen besnijden, ook Ismaël en zichzelf.

En weer laat God zich zien, want Hij is er voor Abraham.

Abraham zit op het heetst van de dag te dutten voor de ingang van zijn tent, die hij in de schaduw van een paar eikenbomen heeft gezet. Het zijn de eiken van Mamre, die in de wijde omgeving bekend staan om hun beschutting.
De zon drukt haar hitte op de aarde, zodat de lucht ervan trilt.
Als Abraham opkijkt, ziet hij drie mannen naderen. Hij rent op hen af en buigt zich neer.
‘Komt U zich in mijn tentenkamp opknappen, dan zal ik eten voor U laten maken,’ zegt hij tegen de drie gasten.
Als Abraham de mannen de maaltijd voorzet die Sara heeft klaargemaakt, vragen ze naar haar.
‘Waar is Sara, je vrouw?’
‘Daar in de tent,’ antwoordt Abraham, die bij de tafel vol versgebakken brood, boter en kalfsvlees is komen staan.
‘Ik kom over een jaar bij je terug en dan zal ze een zoon hebben,’ zegt een van de mannen.
Sara hoort het en moet lachen. Ze is al zo oud en versleten, en haar man niet minder. Kan God dan uit de dood nieuw leven scheppen?
‘Waarom lacht Sara?’ vraagt God. ‘Is er voor de Heer iets onmogelijk?’
‘Ik lachte niet,’ zegt Sara, die in de tentopening verschijnt.
‘Jawel, je lachte wel,’ antwoordt God. ‘En je zult blijven lachen!’

Wonderen
Voor God is niets onmogelijk. Maar wat Hij wil gaan doen, voorzegt Hij vaak eerst. De wonderen die in de Bijbel beschreven staan worden door Hem aangekondigd. Soms doet Hij dat zelf, soms stuurt Hij een engel of een profeet die namens Hem spreekt. God spreekt ook door alles wat er in de Bijbel staat. Je kunt er honderden beloften in vinden die Hij wil vervullen. Het zijn stuk voor stuk wonderen als ze gebeuren, omdat je er zelf niets aan kunt doen. Je kunt alleen maar God vertrouwen op zijn woord, net als Abraham.

Genesis 17 vers 9-14, 18 vers 1-15, Romeinen 4 vers 1-12, Lucas 1 vers 37-38

 

8 Sodom en Gomorra

Waarom zal Ik voor Abraham verborgen houden wat Ik ga doen? denkt God. Ik ga zijn nakomelingen zegenen, zodat ze een zegen zullen zijn voor de hele wereld. Maar dan moeten ze wel weten welk gevaar ze kunnen lopen. ‘Ik heb gehoord hoe Sodom en Gomorra beschuldigd worden,’ zegt God tegen Abraham. ‘De mensen in die steden doen zo veel slechte dingen dat ze hun ondergang tegemoet gaan.’

Abraham schrikt. Sodom is de stad waar Lot met zijn gezin woont. Lot is zijn neef, die met hem mee trok naar dit land.
‘U gaat die steden toch niet vernietigen?’ vraagt Abraham. ‘Als er nou vijftig onschuldige mensen wonen, zou U dan niet de hele stad vergeving schenken?’

‘Dat zou Ik doen,’ zegt God.
‘Of als er vijfenveertig onschuldige mensen zijn, of veertig, of dertig?’ ‘Dan ook,’ zegt God.
‘Of twintig? Tien?’
‘Dan schenk Ik ook vergeving, omwille van die tien.’
Abraham is niet gerustgesteld, maar hij durft God niet te vragen om ter wille van maar één persoon vergeving te schenken.

God stuurt twee engelen naar Sodom. Die worden ’s avonds in de stadspoort door Lot thuis uitgenodigd.
‘Blijf hier slapen,’ zegt Lot. ‘Bij mij is het veilig.’
Ze slapen nog niet of er ontstaat een oploop voor zijn huis. Alle mannen van de stad en zelfs de kinderen verdringen zich voor de deur.

‘Hé Lot, laat ons binnen!’ roepen ze. ‘We willen die gasten van jou op seks trakteren!’
‘Maar vrienden, dat kunnen jullie toch niet maken,’ zegt Lot, die zijn hoofd om de deur steekt. ‘Neem dan mijn dochters maar mee.’

De engelen grijpen Lot vast en trekken hem mee.
‘Wegwezen!’ zeggen ze. ‘We gaan de stad verwoesten. Vlucht, nu meteen!’
Ze slaan de stadsbewoners met blindheid en duwen Lot en zijn vrouw en dochters naar buiten, door het tumult heen de stad uit. Lot stribbelt tegen; hij houdt van zijn stad.
‘Opschieten!’ zeggen de engelen. ‘Niet omkijken! Vlucht naar de bergen, anders zijn jullie er geweest!’

Dan schiet er vuur uit de hemel dat de beide steden in een bulderende vlammenzee zet. Alle inwoners komen om in een verzengend vuur. Van de hele omgeving blijft niets anders over dan smerig stinkend asfalt, zwavel en zout.

Als de vrouw van Lot omkijkt om te zien wat er met haar woonplaats gebeurt, verstijft ze en wordt ze een zoutpilaar.
De volgende ochtend kijkt Abraham in de richting van de steden. Hij ziet zware rookwolken omhoog stijgen.
Lot en zijn dochters zoeken bescherming in een klein bergstadje. God heeft hen gespaard, omdat Hij in al zijn plannen rekening wil houden met Abraham.

Sodom en Gomorra
Beide steden staan symbool voor goddeloosheid. Waar deze steden ooit waren, ligt nu de Dode Zee. Die wordt wel de navel van de aarde genoemd, want het is de diepste plek op aarde (wel 300 meter onder de zeespiegel). Het is er zo zwavelig en zout dat niets er kan leven. Maar God belooft dat de Dode Zee ooit weer zoet zal zijn en vol leven (Ezechiël 47 vers 8-10).

Genesis 18 vers 16-33, 19 vers 1-29, 2 Petrus 2 vers 6-10, Matteüs 11 vers 23-24

 

9 Die ene zoon

Dan krijgen Abraham en Sara toch nog een zoon, precies zoals God beloofd had. Abraham had erop gehoopt, hoewel hij in zijn lichaam geen greintje vertrouwen meer had. Maar hij kende God en hoopte tegen beter weten in. En een jaar nadat God Abraham bij zijn tent onder de eiken van Mamre opzocht, wordt Isaak geboren. Jawel, een zoon! Abraham is God enorm dankbaar, en Sara is ook dolgelukkig. Abraham geloofde dat er een zoon voor hen zou komen, maar zij niet echt. Toch verrast God haar met zijn genade.

‘God maakte me aan het lachen,’ zegt ze met stralende ogen, ‘en iedereen die van Isaak hoort zal met me mee lachen. Gods genade brengt zo veel vreugde! Want Hij beloofde een zoon, en Hij gaf hem ook.’

Abraham besnijdt Isaak als hij acht dagen oud is. En als hij van de borst afgaat geven ze een groot feest.
Ismaël en Hagar zijn ook bij dat familiefeest. Maar dat pakt niet goed uit met die twee. Hagar is er nog steeds trots op dat Abraham bij haar een kind verwekte. Ze vindt haar jongen veel geschikter als zijn opvolger dan die kleine Isaak.

Ismaël is het roerend eens met zijn moeder.
‘Kijk toch eens, zo’n zielig ventje, zo’n nakomertje,’ smaalt hij. ‘Ik ben lekker veel sterker, veel slimmer, veel beter. En ik ben mooi de oudste, de erfgenaam.’
Zo lacht de jongen Isaak uit. Sara hoort hoe die puber de draak steekt met Isaak en over zichzelf opschept.
‘Jaag weg die slavin, haar en haar zoon!’ zegt ze tegen haar man. ‘Ik wil niet dat mijn zoon later de erfenis met dat joch moet delen.’

Abraham tobt erover of hij dat moet doen. Ismaël is toch zijn zoon. Maar God denkt er anders over.
‘Luister naar Sara,’ zegt Hij, ‘en doe gewoon wat ze zegt. Isaak zal je enige zoon zijn en alleen zijn kinderen zullen gelden als jouw nageslacht. Ik ga verder met de zoon die geboren werd toen je op Mij vertrouwde, niet met de zoon die je op eigen houtje verwekte, toen je op jezelf vertrouwde en dacht dat je het zelf wel kon. Die twee kunnen elkaar niet verdragen. Stuur hem dus maar weg. Ik zal op hem letten, en ook op zijn kinderen.’

Dus stuurt Abraham Ismaël weg, samen met zijn moeder.
Ze zwerven door de woestijn, waar God voor hen zorgt. Als Hagar de wanhoop nabij is door warmte en dorst en onder een struik op haar dood wacht, wijst een engel haar op een waterput. Zo beschermt God de moeder en haar jongen.
Maar Ismaël wordt wel een man zonder vader.

Stamvader of geloofsvader
Abraham is de stamvader van de Joden. Hun stamboom loopt via Isaak. Ook de Arabieren eren hem als hun stamvader. Hun stamboom loopt via Ismaël. Paulus noemt Abraham de vader van alle gelovigen. Hij bedoelt niet via een stamboom, maar via het geloof in Jezus, Gods Zoon.

Genesis 21, Galaten 4 vers 22-31, Romeinen 9 vers 6-9, Hebreeën 11 vers 11

 

10 God voorziet in een offerlam

Weer praat God met Abraham. Hij praat met hem als zijn vriend. Zo doet God dat als Hij met mensen op wil trekken.
‘Roep je zoon, je lieveling, je enige,’ zegt God. ‘Ga met hem naar Moria, de berg met een bijzonder uitzicht. Daar moet je hem als een offer aan Mij geven.’

Abraham doet wat God zegt. Hij staat vroeg op, hakt offerhout, laadt dat op een van zijn ezels, en gaat met twee helpers en zijn zoon op weg. Isaak is inmiddels een tiener.

Onderweg denkt Abraham: moet ik mijn zoon offeren? Waarom? Ik heb altijd geloofd dat God zelf voor een offer zou zorgen. Moet mijn zoon dan het offer zijn dat gebracht moet worden voor al het kwaad dat mensen overal in de wereld doen? Moet mijn zaad op die manier tot zegen zijn voor de hele wereld? Is dat wat God wil? Maar Hij wil toch ook dat ik veel nakomelingen zal krijgen? Hoe moet dat als Isaak dood is?

Zo loopt Abraham te piekeren.
Hij denkt aan Gods beloften. Ik geloof dat God als het moet iemand uit de dood kan laten opstaan, denkt hij. Wil God mijn zoon misschien uit de dood laten opstaan?
Hij gelooft dat God dat kan.

Op de derde dag van de reis houdt Abraham met zijn drie reisgenoten halt. Ze staan onder aan de berg Moria.
‘We zullen daarboven knielen voor God,’ zegt hij, ‘Isaak en ik. Daarna komen we samen terug.’

Abraham stapelt het offerhout op de rug van zijn zoon en neemt zelf een mes en een vuurkorf mee. Terwijl de hulpjongens achterblijven bij de ezel, klimmen die twee de berg op, vader en zoon.
‘Papa,’ vraagt Isaak onderweg, ‘we hebben vuur en hout, maar waar is het lam voor het offer?’

‘God zal zelf zorgen voor een offerlam, mijn jongen,’ antwoordt Abraham.

Als ze op de plaats komen die God heeft aangewezen, stapelt Abraham stenen op elkaar voor een altaar. Daar schikt hij het hout op. Hij bindt zijn zoon boven op het offerhout vast.
Isaak zwijgt en doet niks, daar op die berg.

Dan brengt Abraham zijn mes naar de hals van zijn zoon.
‘Abraham! Abraham!’ roept op dat moment een stem uit de hemel.
‘Ik luister,’ zegt Abraham, die zijn mes laat zakken.
‘Raak de jongen niet aan, doe hem niets. Nu weet Ik hoeveel ontzag je voor Mij hebt, omdat je je enige zoon niet achter hebt willen houden.’ Abraham knikt. Hij staat er met gebogen hoofd bij, nat van het zweet. Als hij na een poosje opkijkt, ziet hij verderop een ram die met zijn hoorns vastzit in de doorns van een struik. Daar is dan het offer. Door God zelf gebracht.

Abraham wist het. Had hij niet gezegd dat God zelf zou voorzien in een offerlam? God heeft geen offers van mensen nodig. Hij doet het helemaal zelf. Hij zal zelf alles in orde maken.

Offerlam
Abraham bouwde wel altaren om God te eren, maar hij wist dat God in een offerdier moest voorzien. En inderdaad kreeg hij een offerlam van God, op de berg Moria. Dat dier kom je veel in de Bijbel tegen. Het verwijst naar één speciale persoon die zijn leven als een offerlam zal geven. Hij zal daarmee de hele wereld zegen brengen.

Genesis 22 vers 1-13, Romeinen 4 vers 16-17, Jakobus 2 vers 20-23, Johannes 1 vers 29, 1 Petrus 1 vers 18-21

 

11 Op deze berg zal God voorzien

Daar staan ze, vader en zoon, op de berg die God aanwees. En daar is de ram die God hun bracht.
Abraham maakt het dier los om het te slachten en in brand te steken. De geur van verbrand vlees verspreidt zich over de bergtop.

Terwijl ze naar het vuur staren en de rook zien opstijgen, spreekt God opnieuw.
‘Omdat je Mij je zoon gaf, zal Ik je rijk, rijk zegenen,’ zegt God tegen Abraham. ‘Je nakomelingen zullen als de sterren aan de hemel zijn en als het zand op het strand. Ook hen zal Ik zegenen, iedereen die net als jij op Mij vertrouwt. Ze zullen de steden van hun vijanden in bezit krijgen. Iedereen op aarde zal wensen dat hij zo gezegend wordt als jouw zaad. In dat ene zaad zullen alle volken gezegend zijn, want je hebt naar Mij geluisterd.’

Abraham zucht. Hij heeft op God vertrouwd en God heeft hem niet in de steek gelaten. Nu weet hij zeker dat Gods plan door zal gaan, als het moet dwars door de dood heen.

‘God heeft ons een offerlam gegeven,’ zegt Abraham, terwijl hij en Isaak de geur van het vlees opsnuiven. ‘God heeft er zelf voor gezorgd, jongen. En dat zal Hij blijven doen.’
God zal het er niet bij laten zitten, denkt hij, ondanks het kwaad dat er in de wereld heerst. Hij zal er zelf voor zorgen dat alles goed komt. Hij zal verdergaan met zijn plan om veel kinderen op aarde te krijgen. Daar heeft Hij mijn zaad voor op het oog. Hij heeft beloofd dat één zaad, één zoon, tot zegen zal zijn voor de hele wereld. Hij heeft mij ook veel zaad beloofd, een talrijk nageslacht dat gezegend zal worden en anderen zal zegenen. En een eigen land, het beloofde land.

Abraham ziet het allemaal voor zich. Hij zegt bij zichzelf: God zal er zijn en er zelf voor zorgen. Zo is God; Hij voorziet.
‘Op deze berg zal God voorzien,’ zegt Abraham tegen Isaak als ze de berg Moria afdalen. Want hij ziet onderweg nog steeds die heerlijke toekomst voor zich die God beloofd heeft.

Als ze weer beneden zijn, zegt Abraham tegen iedereen die het maar wil horen: ‘Op deze berg zal God voorzien.’
En Isaak knikt maar, stilletjes, verbaasd, met glanzende ogen.

Moria
Jeruzalem, de hoofdstad van Israël, zal op zeven bergen worden gebouwd. Moria is één van die bergen. Ooit zal Jezus buiten de stadspoort gekruisigd worden. Op allerlei manieren wordt in de Bijbel voorspeld dat Hij als een offerlam voor alle mensen zal sterven. Zo zal God voorzien.

Genesis 22 vers 14-19, Hebreeën 6 vers 11-20, 11 vers 17-19, Johannes 8 vers 56-58