Edvard Munch – De schreeuw

De schreeuw, de angst, de verlossing

Angst werd misschien wel nooit zo sterk in beeld gebracht als door Edvard Munch in zijn schilderij ‘De schreeuw’. Hoewel het in 1893 ontstond, is het juist de laatste decennia uitgegroeid tot een van de meest populaire schilderijen, een icoon van onze tijd. Als je oplet, kom je zijn schreeuwende figuur overal tegen.

Ik liftte op mijn zeventiende met mijn broer naar Oslo om het te bekijken, niet wetend dat het naderhand tot twee keer toe gestolen zou worden. Je ziet een bijna platte figuur op je afkomen, met zijn mond en ogen wijd opengesperd. Zijn hoofd heeft de vorm van een doodskop, breed van boven, smal van onderen, ingeklemd tussen griezelig dunne handen, met daaronder een in bochten verwrongen lijf. Achter hem brandt de lucht in rode en gele slierten, die de omgeving in een vloeibare gloed zet. Alles kronkelt en beweegt, alsof heel de voorstelling zich wentelt in pijn. De figuur lijkt in paniek een brug af te rennen: je ziet een leuning met daarnaast donker gapend water. Verderop staan twee silhouetten. Het personage vlucht van hen weg. Waarom? Hij lijkt zich van de rest te hebben losgescheurd, omdat alleen hij het gevaar ziet, de doodskreet hoort die hij met zijn handen tegen zijn oren probeert te weerstaan, terwijl hij het zelf lijkt uit te schreeuwen.

Welk gevaar er dreigt wordt niet duidelijk. Het zit misschien wel verborgen in de natuur, of binnen in de vluchteling zelf. Het beeld is als het ware een weergave van visionaire psychologie, de expressieve uiting van een nachtmerrie waarin de binnen- en buitenwereld in elkaar verstrikt zijn geraakt – één en al schreeuw, één en al angst.

Munch maakte verschillende versies van zijn uitbeelding. Hij was zelf bevangen door angst, door doodsangst, zoals hij zei. Hij had al op jonge leeftijd bij het doodsbed van zijn moeder en een van zijn zussen gestaan en kwam daar zijn leven lang niet meer van los. Het maakte hem agressief en bracht hem in een zenuwcrisis, waardoor hij moest worden opgenomen in een kliniek. Inderdaad: net als Vincent van Gogh een generatie eerder. Zijn levensloop vertoont op meerdere punten overeenkomsten met zijn tien jaar oudere tijdgenoot. Ook Munch had een vader die zich sterk bezighield met religieuze zaken, die tot diep in de nacht kon zitten bidden, zijn hoofd verborgen in zijn schoot, hoewel hij geen geestelijke was, maar een armenarts. Ook Munch maakte furieus ruzie met een vriend; Van Gogh verloor een oor, Munch verloor een vingerkootje. En beiden werden gedreven pioniers in de schilderkunst, die met hun zeggingskracht meerdere eeuwwisselingen zouden overstijgen. Het Stedelijk Museum bracht in 2016 die twee dan ook samen in een indrukwekkende tentoonstelling.

Munch werd in zijn werk beïnvloed door de huiveringwekkende afbeeldingen van Hieronymus Bosch, de kronkelende figuren van El Greco en de zelfexpressie van Gauguin en Van Gogh. Zelf zou hij met zijn geladen werk weer schilders als Oskar Kokoschka, Ernst Ludwig Kirchner en Emil Nolde beïnvloeden en met zijn vloeibare, in zichzelf gevangen figuren hedendaagse kunstenaars als Francis Bacon, Maria Lassnig en Lucian Freud, die allemaal op hun eigen manier het onderwerp angst uitbeelden. Maar geen van hen spreekt zoveel mensen zo sterk aan als Munch met dit ene werk. Het schilderij geeft een innerlijke schreeuw weer die we allemaal kennen als bepaalde ellende er bij ons uit wil. We zien vooral ook een noodkreet.

In feite is elke schreeuw een roep om liefde. Je komt pas tot rust als je weet hoe geliefd je bent. ‘Volmaakte liefde drijft de angst uit’, schrijft de apostel Johannes. Maar waar vind je die, volmaakte liefde? Hoe weet je dat je geliefd bent, gewild ook, gezien? ‘God is liefde,’ benadrukt Johannes. Hij schrijft over Jezus: ‘Hij had de mensen die Hem in de wereld toebehoorden lief, en zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan.’ In ‘De schreeuw’ herken ik de roep om Jezus.

Edvard Munch (1863-1944): De schreeuw, meerdere versies tussen 1893 en 1910, o.a. Nationaal Museum, Oslo en Munch Museum, Tøyen.

Lees ook: 1 Johannes 4:18; 1 Johannes 4:8, 16; Johannes 13:1b.

Willem de Vink