Het jubeljaar

Ik heb het juk gebroken waronder je gebukt ging, zodat je weer met opgeheven hoofd kunt rondlopen.

Leviticus 26:13

Het genadejaar was een bijzonder jaar in Israël. Het werd ook wel het jubeljaar genoemd, zoveel vreugde was er dan. Israël kende een sabbatsdag, de zevende dag van de week, waarop er niet gewerkt werd. Er was ook elk zevende jaar een sabbatsjaar. Dan bleef het land braak liggen om te herstellen van alle oogsten. Maar na zeven sabbatsjaren moest er een speciaal jaar volgen. Elk vijftigste jaar was een jubeljaar. Dat was een genadejaar van onverdiende gunst.

Want dan bleef niet alleen het land een extra jaar braak liggen, maar werden ook alle schulden kwijtgescholden en alle slaven in vrijheid gesteld. Dat gaf toch een gejubel!

Het jubeljaar ging van start als de Grote Verzoendag werd afgesloten. Dan werd er overal op de ramshoorn geblazen als signaal dat iedereen nu vrij was van schuld en slavernij (Lev. 25:8-13). Er was die dag in de tempel een bok geslacht voor de zonden van het volk. Een andere bok, de zondebok, had alle zonden van het volk op zich gelegd gekregen, toen de hogepriester zijn handen symbolisch op zijn kop had gelegd. Daarna was hij de woestijn in geleid en van een hoogte af gesmeten (Lev. 16:7-10).

Het ritueel van de zondebok werd elk jaar herhaald. Want de schuld werd nooit permanent afgehandeld. Het jubeljaar volgde elk vijftigste jaar opnieuw. Want de vrijheid werd nooit definitief veilig gesteld. Totdat Jezus kwam als zondebok, die het genadejaar uitriep (Luc. 4:18). Een jaar dat geen einde kent. Hij sprak ons en alle generaties vrij van alle schuld en slavernij.

Voortaan mogen we altijd met opgeheven hoofd rondlopen!

Lucas 4:14-30