Het nieuwe Jeruzalem van Jezus

Zoals een moeder haar zoon troost, zo zal ik jullie troosten: in Jeruzalem zul je troost vinden.

Jesaja 66:13

Over Jeruzalem lees je in de Bijbel voor het eerst bij Abraham. Hij ontmoet Melchisedek, de koning van Salem (een verkorte naam van Jeruzalem). Abraham krijgt van deze eeuwige koning en hogepriester brood en wijn, samen met een zegen. Hier wordt al een relatie gelegd tussen Jezus en Jeruzalem (Gen. 14:18-20, Hebr. 6:19-7:17).

Als Israël onder leiding van Jozua het beloofde land verovert, krijgen ze Jebus (dat is Jeruzalem) er niet onder (Joz. 15:63). Pas David verovert Jeruzalem. Hij maakt van Jeruzalem de hoofdstad van Israël (2 Sam. 5:3-9). David heeft de schedel van Goliat naar Jeruzalem gebracht, de reus die hij onthoofdde (1 Sam. 17:54). Daar zit een verwijzing in naar Jezus, die op de Schedelplaats van Jeruzalem zal afrekenen met Satan (Joh. 19:17).

In 586 voor Christus wordt Jeruzalem verwoest door de Babyloniërs (2 Kon. 25:8-11). Jeremia ziet het gebeuren (Jer. 38, 39). Hij schrijft er zijn Klaagliederen over. Zoals Jeruzalem te lijden krijgt en wordt verwoest, zo zal Jezus lijden en uit het land der levenden worden weggerukt. Hij neemt alle ellende op zich die in Klaagliederen beschreven staat.

Toch herrijst de stad. Net als Jezus. En die twee blijven met elkaar verbonden. Jeruzalem is de stad van de grote koning, zegt Jezus (Mat. 5:35). God heeft ervoor gekozen om eeuwig in Jeruzalem te wonen (Ps. 132:13-18). Daarom zien we Jeruzalem in het laatste bijbelboek in volle hemelse glorie. Jezus heeft zich verbonden met zijn bruid, de gemeente. Abraham zag al uit naar die stad (Hebr. 11:10, 16, 40). En kijk eens: hier heb jij je plek gekregen (Op. 21:2-4, 9-26).

Johannes 7