Jezus en zijn broers

‘Mijn tijd is nog niet gekomen, voor jullie is elke tijd goed.’

Johannes 7:6

Jezus heeft een paar zussen en minstens vier broers: Jakobus, Joses, Judas en Simon (Marc. 6:3). Die broers kom je bijvoorbeeld tegen als ze met hun moeder Maria een bruiloft in Kana bezoeken (Joh. 2:12).

Jezus heeft zich duidelijk losgemaakt van zijn familie, en dus ook van zijn broers. Als ze Hem tijdens zijn optreden willen spreken, houdt Hij de boot af en noemt Hij de omstanders die in Hem geloven zijn familie (Marc. 3:31-35). Later zal Hij de zorg voor zijn moeder dan ook niet overlaten aan zijn broers, maar aan zijn discipel Johannes (Joh. 19:26).

Jezus maakt in zijn verhouding tot zijn familie duidelijk dat de geloofsband tussen mensen belangrijker is dan de familieband. Dankzij Hem ben je als gemeente pas echt een familie. Verbonden met Hem als oudste broer en met dezelfde hemelse Vader. Opgenomen in een eeuwige familie. Altijd thuis.

Je eigen familie kan je gemakkelijk dwarszitten om Gods weg te volgen. Dat ondervindt Jezus als zijn broers Hem willen pressen om zich bekend te maken in Jeruzalem. Hij volgt hun raad niet op: hun timing is bepaald niet zijn timing.

Later zullen die sceptische broers toch nog in hun oudste broer gaan geloven. Na diens opstanding en hemelvaart sluiten ze zich aan bij de apostelen (Hand. 1:14). Jakobus wordt een leider in de eerste gemeente in Jeruzalem (Hand. 15:13, Gal. 1:19).

Dus laat je familieleden gerust los. Zegen ze maar – God gaat zijn weg met ieder van hen.

Johannes 7