Jezus stelt Gods gezin in

‘Ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder.’

Matteüs 12:50

Een massa mensen heeft op de vroege ochtend bij het Romeinse gerechtsgebouw Jezus’ dood geëist. Een menigte toeschouwers heeft zich vervolgens vergaapt aan zijn gehavende verschijning in de straten van Jeruzalem. Een flinke groep zal ook meelopen tot buiten de stadspoort om getuige te zijn van zijn kruisiging. Maar als Jezus eenmaal hangt, haken de meeste mensen af.

Vier vrouwen blijven daar toch staan. Maria, de moeder van Jezus, haar zuster, Maria, de vrouw van Klopas en Maria Magdalena (Joh. 19:25). Van Jezus’ leerlingen is alleen Johannes aanwezig. Die staat bij Jezus’ moeder. Het lijkt erop dat Johannes nog steeds verbaasd is over Jezus’ liefde voor hem. Hij noemt zichzelf ook hier weer ‘de leerling van wie Jezus veel houdt’. Jezus spreekt hun beiden toe.

Toen Jezus zijn moeder zag staan, en bij haar de leerling van wie hij veel hield, zei hij tegen zijn moeder: ‘Dat is uw zoon,’ en daarna tegen de leerling: ‘Dat is je moeder’ (Joh. 19:26-27).

Johannes, die bekend is in Jeruzalem, heeft blijkbaar ook een huis in de stad. Hij schrijft dat hij Maria in huis opneemt.

Vanaf dat moment nam die leerling haar bij zich in huis (Joh. 19:27).

Opnieuw zien we hier hoe Jezus ondanks zijn lijden puur gericht is op anderen. Hij brengt mensen bij elkaar in een nieuwe verhouding. Zijn gemeente zal als Gods gezin functioneren. Daarin zijn mensen allemaal zonen en dochters, vaders en moeders voor elkaar (Marc. 10:29-30). Zo heeft hij dat vanaf het kruis geregeld.

Johannes 19:19-30 Matteüs 27:34-50 Marcus 15:23-37 Lucas 23:32-46