Thuis in Gods huis

Hij noemde die plaats ‘God is in Betel’.
Genesis 35:7


Uiteindelijk keert Jakob terug naar het beloofde land. Hij komt het binnen bij Betel, dat hij nu El Betel noemt: het huis van God waar God woont. God woont bij zijn mensen: het volk dat start met de twaalf zonen van Jakob (Gen. 35:23-26).

Abraham zag dat huis van God indertijd al: een hemelse stad. Jakob zag er ook iets van in Betel, waar hij de hemelpoort geopend zag. Johannes ziet die hemelse stad ook weer. Omdat God zijn volk begint met de twaalf stamvaders van Israël zie je hen terug in de poorten van het hemelse Jeruzalem.

Ze had een grote, hoge muur met twaalf poorten en bij elke poort stond een engel. Op de poorten waren namen geschreven: de namen van de twaalf stammen van Israëls zonen (Op. 21:12).

De fundamenten van die stad zijn gelegd door de apostelen van Jezus, de gemeentestichters. God bouwt een stad, gevuld met zijn volk, op basis van wat Jezus zou volbrengen aan het kruis.

De stadsmuur had twaalf grondstenen, met daarop de namen van de twaalf apostelen van het lam (Op. 21:14)
.

In die stad, de gemeente van Jezus, ben jij thuis bij God, samen met alle nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob, met alle gelovigen dus.

Zo bent u dus geen vreemdelingen of gasten meer, maar burgers, net als de heiligen, en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Christus Jezus zelf als de hoeksteen. Vanuit hem groeit het hele gebouw, steen voor steen, uit tot een tempel die gewijd is aan hem, de Heer (Ef. 2:19-21).